Vechten voor een plekje in de hemel
Wanneer extreem vrome christenen besluiten om voortaan alleen nog te leven zoals Jezus en de apostelen dat deden, dan bestaat dat verdere leven uit preken, al hun bezit weggeven, en wellicht wat rondzwerven in lange gewaden. Want dat deed Jezus nu eenmaal. Wanneer echter moslimfundamentalisten besluiten om voortaan te leven net als Mohammed en zijn eerste metgezellen, is het resultaat bepaald anders. Maar Mohammed was dan ook veel meer dan een profeet. Hij ontving niet alleen Gods openbaringen, hij was ook nog de baas over een forse harem (en had daardoor veel lastige schoonfamilie), hij was rechter én hij was legerleider. Met name het enthousiast imiteren van die laatste taak door ‘jihadisten’ veroorzaakt de laatste decennia de nodige trammelant. Maar wat voor legerleider was Mohammed eigenlijk? Hoe hield hij de eerste moslimstrijders gemotiveerd?
We weten niet of Mohammed écht een goede leider was in de strijd; de hadith (traditie) geeft hem uiteraard alle eer voor overwinningen waar hij bij was – en eventuele nederlagen, zoals de Slag bij Oehoed, waren andermans fout. Allicht, de Profeet is immers perfect. Maar wellicht hebben andere aanvoerders een grotere bijdrage geleverd dan de traditie wil weten. (Ondertussen zijn er krijgskundigen die de vrome traditie voor zoete koek slikken, zoals Richard Gabriel in zijn 'Mohammad – Islam’s first great General’, uit 2007.) Maar of Mohammed op het slagveld nu een grote of kleine rol speelde, als 'doorgeefluik’ van Gods boodschappen had hij ongetwijfeld een belangrijke rol bij het formuleren van het hogere doel van de strijd, en bij het stimuleren van de strijders. De Koran (we laten de hadith hier even voor wat-ie is), kent dan ook vele verzen over oorlog en strijd. Het grootste deel daarvan (zeker het relevante) zal hier de revue passeren.
Niet iedereen had altijd zin in vechten. De Koran kent oproepen tot de strijd (zoals 2:44) maar ook, als de oproep niet direct hielp, de mededeling dat vechten voor gelovigen verplicht is (2:216; 4:76). Op andere momenten belooft God dat vechten verstandig omdat de tegenstanders bang zullen worden (3:56, 151). Een voorbeeld:
'Zij met wie gij een verbond hebt aangegaan en [die] daarna hun verbond telkenmale verbreken, terwijl zij niet vrezend zijn, indien gij dan hen treft in de strijd, breng dan door hen [te bestrijden, te verslaan] verwarring onder wie na hen komen, opdat zij [die latere tegenstanders] zich wellicht laten vermanen.’
(8:56-57)
Ook wanneer de vijand heeft weten te ontkomen:
'En laat iemand niet menen dat zij die ongelovig zijn ontkomen zijn; zij zijn niet in staat iets uit te richten. En bereid u voor tegen hen met wat gij kunt aan weerstandskracht en uitrusting van paardenvolk, om daarmede te verschrikken Gods vijand, en uw vijand, en anderen buiten hen die gij niet kent maar die God kent. En al wat gij als bijdrage geeft op de weg Gods dat zal God u volledig kwijtschelden, en u zal geen onrecht geschieden.’
(8:59-61)
Die laatste opmerking verwijst natuurlijk naar een belangrijk onderdeel van Mohammeds stimuleringsbeleid: de enorme beloning in de hemel. (Zie ook 4:74 en 4:95; wie door pech niet kon vechten, kon de hemel overigens ook bereiken, 48:17). Omgekeerd zouden strijders die op het slagveld op de vlucht slaan, naar de Hel gaan:
'O gij die gelooft, wanneer gij hen die ongelovig zijn ontmoet, optrekkende ten strijde, wendt hun dan niet de ruggen toe. En wie hun op die dag [de tegenstander] zijn rug toekeert anders dan omtrekkende om te strijden, of terugwijkende naar een verbonden schare [de gereed staande achterhoede], die berokkent zich toorn van God en zijn bestemmingsoord is de Hel; en een kwade gang is dat.’
(8:15-16)
Wat betreft het doel van de strijd kon er geen twijfel bestaan: dat was de onderwerping van de tegenstander. Met alle geweld. Niks nieuws onder de zon hier. Maar God schrijft heel duidelijk voor dat aan dat geweld direct een einde moest komen zodra een tegenstander zich onderwierp (en in de islam is onderwerping synoniem met bekering). De volgende passage uit de tweede soera is een karakteristiek voorbeeld. Het vermoorden van de ongelovigen wordt gerechtvaardigd met de mededeling dat het blijven bestaan van de verzoeking (dwz. van een vals geloof) voor God erger is dan de doodslag. Maar ongeloof is dan ook het enige dat doodslag rechtvaardigt. Er is een maat, een grens:
'En bestrijd op de weg Gods hen die u bestrijden, maar overschrijd niet de maat; God bemint niet hen die de maat overschrijden. En doodt hen waar gij hen aantreft en verdrijft hen van waarvan zij u hebben verdreven, maar de verzoeking [fitna – ongeloof, verwarring] is erger dan de doodslag. En bestrijdt hen niet bij het Gewijde Bedehuis zolang zij u niet daarin bestrijden. Doch indien zij u bestrijden, doodt hen dan. Aldus is de vergelding der ongelovigen. Doch indien zij ophouden [te strijden, of met hun ongeloof?] dan is God waarlijk vergevend en barmhartig. En bestrijdt hen tot er geen verzoeking meer is en de godsdienst aan God behoort. En indien zij dan ophouden, dan zij er geen vijandschap dan tegen de onrechtdoeners.’
(2:190-193)
Dat onderwerpen/bekeren klinkt fanatiek anno 2015, maar dat was in die tijd niet ongewoon. Het volk moest geloven at de koning/keizer/leider geloofde. Maar in het verdeelde Arabië van rond 620 had deze vermaning een extra lading. God (en de Profeet) wilden eenheid en vrede bereiken tussen de onderworpen stammen, ongeacht hun verleden. Stammen waren gewend om elkaar vanwege allerlei kleine wrijvingen, de 'eer’ of gewoon omdat dat atijd zo geweest was, te lijf te gaan. En nu zegt Mohammed: buiten de tweedeling gelovig-ongelovig bestaat er géén andere reden om elkaar de hersens in te slaan. Tot welke stam of volk de tegenstander ook behoorde, eenmaal onderworpen, moeslim, behoorde hij tot de oemma, de gemeenschap:
Mohammed is de boodschapper van God en zij die met hem zijn, zijn heftig tegen de ongelovigen en barmhartig onder zichzelf (…)’
(48:29)
Al hield God de gedwongen bekeerlingen natuurlijk wél in de gaten – en de gelovigen moesten dat natuurlijk ook doen. Een paar voorbeelden:
'En bestrijd hen totdat er geen verzoeking meer is en de godsdienst geheel aan God behoort. Indien zij dan ophouden dan is God scherp ziende op wat zij bedrijven.’
(8:39)
'O gij die gelooft, bestrijd de ongelovigen die u na staan en laat hen strengheid in u vinden. Weet dat God is met de vrezenden.’
(9:23)
De opening van deze negende soera bevat heel wat agressieve verzen. De opening is vermoedelijk Gods (Mohammeds) ultimatum aan de laatste ongelovige Mekkanen. Ook zij krijgen de kans zich te bekeren:
'Maar wanneer de gewijde maanden zijn verstreken, doodt dan de genotengevers waar gij hen aantreft, en grijpt hen, en belemmert hen, en bezet elke uitkijkpost tegen hen. Doch indien zij zich berouwvol bekeren en de salaat verrichten en de zakaat opbrengen, laat hen dan vrij huns weegs gaan. God is vergevend en barmhartig. En indien een van de genotengevers bij u bescherming zoekt, geef hem dan die bescherming zodat hij Gods woorden kan horen en doe hem daarna een plaats van veiligheid bereiken. Dat omdat zij lieden zijn die niet weten.’
(9:5-6)
God zweept de strijders op de Mekkaanse ongelovigen aan te vallen – maar wijst er op dat zij tot inkeer kunnen komen, en dan niet mogen worden gekrenkt:
'Zult gij niet strijden tegen lieden die hun eden gebroken hebben en het erop aangelegd hebben de boodschapper te verdrijven, en die van begin af aan tegen u zijn opgetreden? Hebt gij dan soms vrees voor hen, terwijl toch God er meer aanspraak op kan maken dat gij Hem vreest indien gij gelovigen zijt? Strijdt tegen hen God zal hen straffen door uw handen en hen vernederen en Hij zal u hulp verlenen tegen hen en genezing brengen aan de borsten van lieden [Mekkanen] die geloven, en Hij zal de woede van hun harten uitdrijven. God neemt het berouw aan van wie Hij wil. God is wetend en wijs.’
(9:13-15)
De volgende verzen geven aan dat 'mensen van het boek’ (Joden en christenen, die van God eerder een openbaring hadden ontvangen), zich uiteraard ook moesten onderwerpen aan de moslims, maar hun geloof mochten behouden. Ze moesten wel een aparte belasting (de jizya) betalen. Dit had waarschijnlijk te maken met het feit dat de Koran melding maakt van Joden en christenen die best wel de hemel verdienden. Beide groepen waren qua geloof niet al te ver verwijderd van de waarheid en (na overgave) niet vijandig gezind jegens de Profeet. De bestraffing voor hun ongeloof (hier samengevat als: ze hebben profeten tot goden gemaakt) kon daarom in principe aan God worden overgelaten:
'Bestrijd hen die niet geloven in God noch in de Laatste Dag, en die niet verboden stellen wat God en Zijn boodschapper verboden hebben gesteld, en die zich niet voegen naar de wezenlijke godsdienst onder degenen aan wie de Schrift gegeven is, totdat zij uit de hand de schatting (jizya) opbrengen in onderdanigheid. En de joden zeggen 'Ezra is Gods zoon’ en de christenen zeggen 'de Messias is Gods zoon’. Dat is wat zij zeggen met hun monden in aanpassing aan de woorden van hen die in vroeger tijd ongelovig waren. God moge hen bestrijden! Hoezeer zijn zij in leugen verstrikt.’
(9:29-30)
Maar God kan dat bestrijden uiteraard ook uitbesteden aan menselijke strijders, zoals IS volhoudt. Zeker wanneer die Joden en christenen helemaal niet zo onderdanig zijn als zij graag zouden zien.
Mogen de gelovigen de ongelovigen 'zo maar’ aanvallen, zonder eerst aangevallen te zijn? Vaak wordt gedacht dat de Koran dat inderdaad toestaat, en dat zou de reden zijn waarom fundamentalisten ons 'zo maar’ aanvallen. Welk een agressieve religie! Dat zouden wij (allang niet meer) christelijke Europeanen nooit doen! Maar we vergeten dan iets te gemakkelijk dat 'het Westen’ al vele decennia nauw betrokken is bij (zo niet de aanstichter is van) zo'n beetje alle conflicten in het Midden-Oosten. Wat dat betreft mogen fundamentalisten best volhouden dat zij niet begonnen zijn, maar het Westen, en dat ze alleen maar reageren op westerse provocaties. Die rechtvaardiging is in principe noodzakelijk, want believe it or not: de Koran verbiedt een aanval zonder voorafgaande provocatie. Merk op dat in 2:190 sprake is van het bestrijden van 'hen die u bestrijden’. En in het geval van de Kaäba wordt expliciet vermeld dat als de tegenstander niet strijdt, daar strijden verboden is. Elders in de Koran staat vaker dat de ongelovigen de gelovigen éérst moeten provoceren. Een voorbeeld:
'Als de huichelaars niet ophouden, en ook zij in wier harten ziekte is, en de onruststokers in Medina, zullen Wij u echt tegen hen laten optreden; daarna zullen zij niet in haar [de stad] met u samenwonen tenzij een geringe tijd, terwijl zij vervloekt zijn. Waar zij [na die geringe tijd?] ook aangetroffen worden, worden ze gegrepen en doodgeslagen, volgens de gewoonte van God met hen die voorafgingen. En niet zult gij in de gewoonte Gods verandering vinden.’
(33:60-62)
Met die 'zieken’ worden ook zoiets als huichelaars/leugenaars bedoeld.
Maar we moeten die voorbeeldige verdraagzaamheid van de gelovigen niet overdrijven. De Profeet was immers in staat een vijandige aanval te voorzien, zoals in het geval van de Joodse stam Nadier. Mohammed ging bij hen op bezoek maar vertrok voortijdig, en eenmaal weer thuis beweerde hij dat hij daar aan een moordaanslag was ontkomen – en dat de Nadier dus aangevallen mochten worden. Ook de volgende verzen kunnen gemakkelijk aanleiding geven tot het idee dat de preventieve aanval de beste verdediging is. Of wordt hier alleen een gewelddadige 'ontmoeting’ bedoeld?:
'Wanneer gij dus een ontmoeting hebt met hen die ongelovig zijn, houwt dan in op de nekken en wanneer gij onder hen een bloedbad hebt aangericht, bindt hen dan in boeien. Dan daarna of genade of loskoping, totdat de strijd zijn geweld heeft neergelegd.’
(47:3-4)
Hoe dan ook, als oorlog gerechtvaardigd was, en eenmaal uitgebroken was, dan was het niet aan de gelovigen om om vrede te vragen:
'Dus versaag niet, en roep niet op tot de vrede, omdat gij toch de overhand hebt en God met u is.’
(47:35)
De vijand moest om vrede vragen, dan zou God (Mohammed) dat aanbod beoordelen:
'En indien zij neigen naar de vrede neigt gij dan ook daartoe en stel uw vertrouwen op God. Hij is waarlijk de Horende, de Wetende.’
(8:61)
Zo niet, dan zag God de ongelovige tegenstanders het liefst op de meest gruwelijke wijze gedood:
'Maar de vergelding van hen die God en Zijn boodschapper bestrijden, en zich beijveren [jihad] verderf te brengen in het land, is dat zij ter dood gebracht worden of gekruisigd, of dat hun handen en voeten worden afgekapt van weerszijden, of dat zij uit het land verbannen worden. Dat is voor hen vernedering in het nabije leven en voor hen is in het latere leven een ontzaglijke bestraffing.’
(5:33)
En Hij kon ook nog engelen sturen die zich in de strijd wierpen, om de ongelovigen te verminken:
'Toen uw Heer openbaarde aan de engelen: Ik ben met u, versterk dus hen die geloven. Wij zullen schrik werpen in de harten van hen die ongelovig zijn. Slaat dan op de nekken en slaat op al hun vingertoppen. Dat omdat zij zich afscheiden van God en Zijn boodschapper. En als iemand zich afscheidt van God en Zijn boodschapper dan is God hevig in bestraffing.’
(8:12-13)
Dan is er natuurlijk dat beladen begrip jihad. Mohammed benadrukte dat de hemel niet voor iedereen was weggelegd die 'gewoon’ geloofde. Men moest zijn plekje daar, aan die heerlijke dis, omringd door wonderschoon personeel, uiteraard wel verdienen! Men moest zich inzetten, beijveren (in het Arabisch: jihad) voor God. Met heel zijn hebben en houwen, met al zijn goederen én zijn leven. Strijden maakte daar vanzelfsprekend onderdeel van uit. Jihad betekent dus meer dan alleen maar (fysiek) vechten; het is de volledige overgave 'op de weg van God’, dus zoals Hij dat voorschreef. De eenvoudige betekenis van jihad komt naar voren in het volgende vers:
'O gij Profeet, ijver tegen de ongelovigen en de huichelaars, en treedt streng tegen hen op. Hun bestemmingsoord is de Hel en een kwade gang is dat.’
(66:9)
Het 'ijveren’ (jihad) van de ware (mannelijke) gelovigen, en hun beloning daarvoor, vinden we in de volgende verzen:
'Zij die geloven en zijn uitgeweken, en zich beijveren op de weg Gods met hun bezittingen en hun persoon, zijn hoger in rang bij God. En diegenen dat zijn de gelukzaligen.’
(9:20)
'Ruk op, lichtbeladen en zwaarbeladen, en beijvert u met uw bezittingen en uw persoon op de weg van God. Dat is beter voor u indien gij kennis hebt.’
(9:41)
'Maar de boodschapper en zij die met hem geloven, beijveren zich met hun bezittingen en hun persoon, en voor diegenen zijn de goede dingen, en diegenen, dat zijn de wél-varenden.’
(9:88)
De Koran beschrijft die belofte als soort van contract dat God al eeuwen in de aanbieding heeft:
'God heeft van de gelovigen daarmee hun persoon en hun bezittingen gekocht, opdat voor hen de Gaarde [het Paradijs] zal zijn, zodat zij strijden op de weg van God, en doden en gedood worden zoals daarvan wezenlijke aanzegging is gedaan [zoals voorzegd is] in de Thora, het Evangelie en de Oplezing. En wie vervult zijn verbondsplicht beter dan God? Verheugt u dan over de handel die gij met Hem hebt aangegaan. Dat is de grote gelukzaligheid.’
(9:111)
'O gij die gelooft, zal ik u leiden naar een handel die u van een pijnlijke bestraffing zal redden? Dat gij gelooft in God en Zijn boodschapper en ijvert op de weg van God met uw bezit en uw persoon. Dat is beter voor u indien gij het wist.’
(61:10-11)
Mannelijke gelovigen betaalden dus geen belasting of iets dergelijks, want alles wat zij hadden behoorde aan God toe (en kon dus door de Profeet worden opgeëist). En dat gold ook voor hun leven. Zij konden de strijd niet weigeren. In ruil daarvoor hadden ze toegang tot de hemel. Andere gelovigen, die minder ver gingen (hun vrouwen bijvoorbeeld), kwamen zeker niet een-twee-drie in de hemel. Die 'democratische’ opvatting van de hemel werd in die tijd zeker niet algemeen aanvaard. Ook christelijke kerkvaders benadrukken dat die heerlijke hemel niet voor iedereen bestemd is, maar uitsluitend voor de martelaren, omdat zij dat echt verdiénd hebben. Daarnaast kunnen de martelaren echter weer hun vrouwen, kinderen en familie over laten komen om hen daar gezelschap te houden – mits ze (en dat was dus een 'lagere’ vereiste) rechtvaardig waren geweest, zoals de Koran stelt (13:22). Maar de hemel écht op eigen houtje verdienen, dat vereiste dus totale overgave. Zo wist Mohammed zijn strijders tot het uiterste te motiveren, met een exclusieve ticket voor de hemelpoort.
En dezelfde fraaie belofte houdt IS-strijders gemotiveerd.