Mohammed en de monniken die nooit sliepen

Het is algemeen bekend dat de Koran weinig goeds weet te melden over de Joden. Dat zijn verraders, bedriegers en godloochenaars – op wellicht een handjevol na. Over de christenen is de profeet beter te spreken. Natuurlijk was het onvergeeflijk dat zij hun profeet Jezus tot god hadden uitgeroepen, maar tegelijkertijd lijkt het er op dat er ook een groep christenen bestond die door Mohammed juist werd bewonderd. 


Mohammed was er van overtuigd dat de leden van deze groep zijn boodschap zouden herkennen als ‘echt’ dat ze zich zouden kunnen bekeren (en op de dag van Gods oordeel naar de hemel zouden gaan):


‘U zult de grootste vijandigheid tegenover de gelovigen vinden bij de joden en bij de afgodendienaars. En u zult de meeste sympathie voor de gelovigen vinden bij degenen die zeggen ‘Wij zijn christenen.’ Dat komt omdat er onder hen priesters en monniken zijn en die zijn niet arrogant. En als zij horen wat aan de boodschapper is geopenbaard, zult u zien dat de tranen uit hun ogen lopen vanwege hetgeen zij herkennen van de waarheid. Zij zullen zeggen: ‘Onze Heer, wij geloven. Schrijf ons daarom op bij de getuigen.’ (…)  Om wat zij zeiden, beloonde de Heer hen met tuinen waardoorheen rivieren stromen. Zij zullen altijd daarin verblijven. Dat is het loon voor degenen die goed doen.’

(5:82-85)

Deze oprechte gelovigen komen opnieuw ter sprake in soera 57:

'Wij zonden Jezus de zoon van Maria na [eerdere profeten] en Wij gaven hem het Evangelie. En Wij maakten het hart van degenen die hem volgden medelijdend en barmhartig. Maar het monnikenleven dat zij hebben ingevoerd – Wij hebben dat niet aan hen voorgeschreven – is alleen maar uit verlangen naar het welgevallen van God. Maar zij hielden zich niet waarlijk aan hun verplichtingen. Wij gaven diegenen van hen die geloofden hun beloning, maar velen van hen zijn overtreders.’

(57:27)

Mohammed prijst hier dus het spontaan ontstane 'monnikenleven’ – al voegt hij eraan toe dat niet iedere monnik een oprechte gelovige is. De hier geprezen monniken zijn waarschijnlijk dezelfde als de uitzonderlijke gelovigen die in de volgende passage geprezen worden, in deze waarschuwing aan het adres van de 'mensen van de Schrift’:

'En als de mensen van de Schrift geloofd hadden zou het beter voor hen geweest zijn. Onder hen zijn gelovigen, maar de meesten van hen zijn boosdoeners. (…) En zij komen onder de toorn van God, en rampspoed zal hen treffen. Dat is omdat zij niet wilden geloven in de woorden van God en omdat zij de profeten ten onrechte doodden. Dat is omdat zij niet gehoorzaam waren en omdat zij de regels overtraden. Zij zijn niet allen gelijk. Onder de mensen van de Schrift is een standvastige groep die de woorden van God in de uren van de nacht hardop voorleest en zij knielen eerbiedig. Zij geloven in God en in de laatste dag. Zij dragen op wat passend is, zij weerhouden van wat niet geoorloofd is en zij strijden om het goede te doen. Zij behoren tot de rechtvaardigen. En wat zij ook voor goed doen, het zal niet met ondankbaarheid beloond worden. En God kent de godvrezenden.’

(3:110-115)

Dezelfde bewondering voor een vroom leven, gecombineerd met bidden (overdag en) ’s nachts, treffen we aan in de volgende verzen, die een omschrijving geven van het ware godvruchtige leven, los van alle aardse beslommeringen. De passage opent met de mededeling dat God zélf bepaalt wie Hij zal redden en wie niet (dat kunnen dus ook anderen dan Mohammeds volgelingen zijn):

'God leidt naar Zijn licht wie Hij wil. God maakt voor de mensen allerlei voorbeelden, en God is van alles op de hoogte. Dat gebeurt in huizen waarvan God heeft goedgevonden dat ze neergezet worden en dat Zijn naam er wordt genoemd. Daarin prijzen zij Hem in de ochtend en in de avond, mannen die zich door hun besognes of hun handel niet laten afleiden van het gedenken van God en het onderhouden van het gebed en het geven van de armenbelasting. Zij vrezen de dag waarop hun hart zich zal omkeren en hun ogen alle kanten op zullen draaien, opdat God hen zal belonen voor het beste dat zij gedaan hebben en Hij in Zijn goedgunstigheid nog meer zal doen. En God zal wie Hij wil van het nodige voorzien zonder enige afrekening.’

(24:35-38)

Nu is het altijd mogelijk om in deze verwijzingen een soort van algemene omschrijving te zien van het ware vrome leven – een leven volledig gewijd aan gebed. Tegelijkertijd weten we dat Mohammed voor zichzelf en zijn strijders een heel ander ideaal voor ogen had. Waarschijnlijk gaat het hier dus niet om abstracte ideale gelovigen; de verzen lijken veel meer te verwijzen naar een beroemde en in die tijd in de christelijke kerk zeer bewonderde vorm van monnikenleven, dat van de acoemetae.

Sinds het ontstaan van de monnikenbeweging, in de vierde eeuw, was er binnen het Byzantijnse christendom sprake van een voortdurende spanning tussen de officiële kerk en de aanhangers van deze beweging. Terwijl de kerk gekenmerkt werd door hiërarchie, pracht en praal, rivaliteit tussen hoogwaardigheidsbekleders en veel gedoe rond theologische finesses, legden de monniken juist de nadruk op eenvoud, de zondigheid van alle gelovigen, en afkeer van alles wat met rijkom te maken had. Hun ideale bestaan was een bestaan geheel gewijd aan God. En een van de beroemdste stromingen, die dit ideaal tot het uiterste doorvoerde, was die van de acoemetae, de mannen 'zonder slaap’.

De beweging was begin vijfde eeuw opgericht door de monnik Alexander 'de acoemeet’, afkomstig uit (wat me nu noemen) Irak. De door hem verzamelde en geleide gemeenschap was gebaseerd op de overtuiging dat men volledig in God kon opgaan, dat men onderdeel van het goddelijke kon worden, door zich op niet anders te richten dan het bidden. Conform Psalm 119:164 ('zeven dagen heb ik u aanbeden’) zorgden ze ervoor dat er in hun kloosters altijd, dag en nacht, gebeden werd tot God. Om dat te bereiken organiseerde Alexander een vorm van religieuze 'ploegendienst’, waarbij men aantrad om te bidden – maar het ideaal van de acoemetae was om ook tijdens het werken en eten voortdurend te bidden of Gods naam te prevelen.

Alexander stichtte een klooster in Constantinopel, maar moest vanwege verzet door de patriarch Nestorius vertrekken. (De biddende nietsnutten trokken waarschijnlijk te veel belangstelling – en giften.) Alexanders radicale aanpak werd echter al snel heel populair en een latere volgeling stichtte in 460 in de hoofdstad alsnog het 'grote klooster’ (zoals het werd genoemd) Studium. In de decennia daarna zouden er honderden worden gesticht, in de stad en ver daarbuiten, en overal bad men  gezamenlijk tot God, 42 uur van de dag, zeven dagen per week. De dagelijkse gebedscyclus werd daarbij in zeven delen verdeeld. Een indeling die later door Benedictus van Nursia werd overgenomen en zich verspreidde in het christelijke westen, ook al sloten daar de zeven delen vaak niet naadloos op elkaar aan. Ook de Koran adviseert trouwens zeven momenten voor het gebed.

De 'studieten’ (en dat was uitzonderlijk voor monniken) waren daarnaast ook echte studiebollen; de bibliotheek van het Studium was een van de voornaamste in de christelijke wereld. Ze namen ook actief deel aan de felle discussies in de vijfde en zesde eeuw over de natuur van Christus (God, mens, God-mens, hoe had Hij in elkaar gezeten?) en toonden zich daarbij fervente aanhangers van de paus van Rome, wat in die tijd, in Constantinopel, toch wel bijzonder was.

De invloed van de studieten, daarover zij kerkhistorici het wel eens, was heel groot. Ze toonden aan dat monniken niet alleen rondtrekkende, of zich opsluitende (of op een zuil zittende) religieuze fanatici waren, maar zich ook konden verdiepen in geloofszaken en daarbij wérkelijk een weg naar God hadden gevonden, door middel van ascese en permanent bidden. Ze vormden zo als het ware een brug tussen de kerk en zijn hiërarchie en het volkse geloof vanuit de monnikenbeweging. Tegen de tijd van Mohammed was de beweging al een stuk minder invloedrijk. (In het vuur van de theologische strijd waren ze zelfs volgens de paus in Rome in verdacht vaarwater terechtgekomen) maar de bewondering voor de beweging is altijd gebleven. En diezelfde bewondering klinkt dus zeer waarschijnlijk ook door in de Koran. De onophoudelijk biddende Studieten (of anders monniken die hen imiteerden) zouden volgens de Koran door God méér dan beloond worden.

De Koranverzen geven nogmaals aan dat Mohammed ervan overtuigd was dat de openbaring die hij bracht weliswaar in het Arabisch was, en in eerste instantie daarom ook bedoeld was voor de Arabieren (die nooit eerder een profeet en een openbaring hadden ontvangen), maar dat hij ook dacht dat oprecht gelovende christenen (en een enkele Jood) in staat moesten zijn om Gods woord te herkennen. Zij konden dus ook gered worden. Hun totale overgave aan God moest hen tot de kanshebbers maken.

Marcel HulspasComment