De vliegende koningin van Sheba (en haar zwempoging)
Iedereen kent wel (zo'n beetje) het verhaal van de koningin van Sheba, die op bezoek ging bij koning Salomo omdat ze zo veel van hem had gehoord, en die daarbij diep onder de indruk raakte van zijn rijkdom en wijsheid (1 Kon 10). De Bijbel komt woorden tekort om de macht en pracht van Salomo te beschrijven, en haar bezoek is het toefje room op de taart. Veel is er gespeculeerd over de identiteit van Sheba en van deze koningin. Probleem was dat salomo geleefd zou hebben rond duizend vóór Christus, een tijd waarin het enige echte Sheba/Saba, in het huidige Jemen, nog helemaal niet bestond. (Koning en koninklijk bezoek zijn veel later verzonnen, maar wie daarover meer wil weten, leze mijn boek ‘En de zee spleet in tweeën’)
In zijn 'Oude geschiedenis van de Joden’ geeft Flavius Josephus (een tijdgenoot van Jezus) de koningin een naam: Nikaule. En volgens hem zou zij koningin van Egypte zijn geweest (dat vond hij waarschijnlijk een stuk chiquer klinken dan een vorstin uit het verre Saba). Het thema van het verhaal is bij Josephus nog hetzelfde als in het boek Koningen: buitenlandse vorstin is diep onder de indruk van Salomo. Des te opmerkelijker is het dat de Koran, zes eeuwen later, een totaal ander beeld schetst van de relatie tussen beide heersers. In de Koran is veel meer sprake van rivaliteit, van een 'tovenaarsstrijd’….
Dat Salomo een tovenaar was, staat in de Koran buiten kijf. Hij kon wonderen verrichten – maar zoals dat bij tovenaars het geval was, deed hij dat niet met de hulp van God maar dankzij zijn macht over geesten. Die macht was uiteraard dubieus; de Koran zegt dan ook dat zélf Salomo niet ongelovig was, maar dat het volk van Israël ongelovig werd door te luisteren naar deze geesten (soera 2:102). Maar Salomo konden ze niks wijs maken. God had hem de macht gegeven over de stormwind (noodweer werd in die tijd beschouwd als het werk van kwade geesten), en over de geesten:
'En aan Salomo maakten Wij de wind dienstbaar de stormwind die op zijn bevel spoedde naar het land dat Wij gezegend hebben. Wij waren omtrent alle ding wetend. En ook diegenen der satans die voor hem doken en buiten dat nog andere werken verrichtten. Wij waren het die hen behoedden.’
(21:81-82)
Dat 'doken’ doet natuurlijk denken aan de beroemde diepzeeduik van een andere beroemde koning: Alexander de Grote zou (volgens latere legenden) in een duikersklok naar de diepzee zijn afgezakt, om ook deze te onderwerpen.
Niet alleen de mensen en geesten, ook de vogels waren aan Salomo onderworpen:
‘En Salomo beërfde [het koninkrijk van] David en hij zei: O gij mensen ons is onderwezen de spraak der vogelen en ons is gegeven van alle ding. Dit is waarlijk de klaarblijkende genade. En voor Salomo werden bijeengebracht zijn legerscharen van de geesten en de mensen en de vogelen zodat zij geordend waren.’
(27:16-17)
Dit detail is de opmaat naar het verhaal van de koningin van Sheba.
In het boek Koningen is het de koningin die hoort van het bestaan van Salomo – alsof Salomo niets van haar zou hebben geweten. Dat kan natuurlijk niet. In de Koran is dat dan ook omgekeerd. Hierin hoort Salomo als eerste van haar bestaan, dankzij een gesprek met een vogel, de hop (een beroemde trekvogel in het Midden-Oosten):
'En hij monsterde de vogels en zei: Hoe is het dat ik de hop niet zie of zou hij tot de afwezigen behoren? (…) Doch hij verbleef niet ver en zei daarop: Ik ben bekend met wat u niet bekend is en ik ben tot u gekomen uit Saba met een zekere konde. Ik heb een vrouw gevonden die over hen heerst en aan wie van alle ding gegeven is en aan wie behoort een ontzaglijke troon. Ik heb bevonden dat zij en haar volk zich nederwerpen voor de zon buiten God en dat de Satan hun hun daden schoon doet schijnen en hen daarmede afhoudt van de weg zodat zij niet rechtgeleid worden.’
(27:20-24)
Duivelsaanbidders dus, die inwoners van
Saba. De hop wordt teruggestuurd met een brief waarin Salomo de
koningin en haar volk oproept: 'verheft u niet tegen mij en komt tot
mij als overgegevenen [moeslim].’ De koningin ontvangt de brief en
overlegt met haar raadgevers. Ze is bang voor Salomo’s macht, en
stuurt een gezant met een geschenk. Salomo weigert dat aan te pakken,
en zegt tegen de gezant: 'Keer terug tot hen dan zullen wij tot hen
komen met legerscharen waaraan zij geen weerstand kunnen bieden.’
Maar dat gebeurt niet. De Koran-versie van het verhaal krijgt hierna een toverachtige draai. Salomo verzamelde zijn raadgevers:
‘Hij zeide: O gij aanzienlijken wie uwer brengt mij haar troon voordat zij tot mij komen als overgegevenen? En een demon uit de djnn zei: Ik zal hem u brengen voor gij van uw plaats opstaat. En ik ben daartoe machtig en welbetrouwd. Een bij wie kennis was van de Schrift zei: Ik zal u hem brengen voordat de blik uwer ogen tot u terugkeert.’
(27:38-40)
Een aan Salomo onderworpen demon zorgt er dus voor dat de troon van de koningin in een oogwenk in Jeruzalem arriveert. Wellicht met de koningin er nog op, want in de daaropvolgende verzen is ook zíj bij Salomo in Jeruzalem. (In Koningen arriveerde ze met 'een grote karavaan kamelen’).
Een van de raadgevers citeert een vers uit 'de Schrift’, waarmee de Koran aangeeft dat God zoiets toestaat. God kan inderdaad profeten doen vliegen. Ezechiël wordt door God opgepakt in in een flits getransporteerd van Babylon naar Jeruzalem (Ez 8:1-3). Daarnaast bestaat er een apocrief (niet in de Bijbel opgenomen) verhaal over de profeet Habakuk, die van een engel de opdracht kreeg eten te maken voor collega-profeet Daniël, die in de leeuwenkuil zat opgesloten. Habakuk weet niet waar hij moet zijn, maar kookt een maaltijd en engel brengt hem bliksemsnel heen-en-weer, naar de leeuwenkuil en de lijdende Daniël ('Bel en de draak’, vs 33-39). De opmerking van Salomo’s raadgever in de Koran zou naar deze laatste legende kunnen verwijzen. Maar in beide verhalen is géén sprake van geesten die voor het transport zorgen. Een dergelijk verhaal bestaat echter wel. Het komt voor in de (alweer apocriefe) Handelingen van Petrus en Paulus, die dateren van rond het jaar 200. Het gaat dan om de bekende tovenaar Simon Magus ('de magier’). Die Simon wordt ook in de Handelingen der Apostelen genoemd, maar dan gewoon als tovenaar in de stad Samaria, die zich bekeert wanneer hij de apostel Filippus aan het werk ziet. In de Handelingen van Petrus en Paulus is Simon en Rome, en probeert hij de mensen daar van zijn goddelijke macht te overtuigen door te vliegen. Dat wil zeggen, een aantal demonen houdt hem in de lucht. De apostel Petrus, ook aanwezig, zorgt er dan voor dat Simon ter aarde stort, en sterft.
Een andere demonische vliegreis, tot slot, is die van de tovenaar Hermogenes in zijn strijd tegen de apostel Jakobus. En daarmee komen we geografisch én qua thema veel dichter in de buurt van de Koran. Onze oudste versie van dit verhaal komt namelijk uit een Hebreeuwse tekst die in de vijfde eeuw in Palestina moet zijn ontstaan.
Het verhaal komt hier op neer: de tovenaar Hermogenes hoorde dat de apostel Jakobus in Palestina was aangekomen, en stuurde daarop zijn leerling Philetus naar hem toe, om poolshoogte te nemen. De leerling bleek bij terugkeer bekeerd tot het christendom; een woedende Hermogenes sloeg hem daarop met verlamdheid; Jakobus stuurde een doek of kleed waardoor Philetus genas, en deze vertrok naar Jakobus. Hermogenes gaf daarop zijn demonen opdracht om Jakobus en Philetus op te pakken en bij hem te brengen. Maar de demonen konden Jakobus niets doen; in plaats daarvan gaf de apostel hen de opdracht om Hermogenes op te tillen en bij hém te brengen. Hermogenes werd door de lucht naar Jakobus gebracht, moest Jakobus’ macht erkennen en bekeerde zich. Tot slot verbrandde hij ook nog al zijn toverboeken.
Het verhaal van Jakobus en Hermogenes
komt dus niet voor in 'de Schrift’, als we daaronder uitsluitend
'onze’ Bijbel verstaan. Maar dat zou dom zijn. We moeten bedenken dat
dat begrip in de tijd dat de Koran ontstond, helemaal niet zo strak
gedefinieerd was. Dergelijke verhalen werden net zo goed tot 'de
Schrift’ gerekend.
Een strijd tussen tovenaars (met Jakobus als de machtigste) is ook het thema van de Koran-versie van de koningin van Sheba. Salomo is erop uit om haar met magische middelen te verslaan. Hij laat haar troon (of haar met troon en al) naar zich toe brengen. Maar de koningin geeft zich niet direct gewonnen: ze ontkent dat het haar troon is. De tekst is verwarrend (ze benadrukt dat God haar koppig maakte, en dat ze dus eigenlijk al 'onderworpen’ was) maar de slotopmerking duidelijk:
’[Salomo] zei: Maakt voor haar haar
troon onkenbaar dan zullen wij zien of zij de rechte leiding volgt of
wel behoort tot wie zich niet laten rechtleiden. Toen zij nu kwam
werd er gezegd: Is uw troon aldus? Zij zeide: Het schijnt dat hij het
is. En aan ons is de kennis reeds tevoren gegeven en wij zijn
overgegevenen geworden. En dat wat zij diende buiten God weerhield
haar zij toch behoorde tot een ongelovig volk.’
(27:41-43)
De passage 'toen zij nu kwam…’ maakt niet duidelijk of ze gewoon kwam aanlopen (en met de troon was aangekomen), of dat dit toch een verwijzing is naar haar karavaanreis van Sheba naar Jeruzalem. Hoe dan ook, de strijd tussen beiden is dus nog niet voorbij. Dus volgt een tweede vernedering van de koningin:
'Er werd tot haar gezegd: Treed het paleis binnen. Toen zij het nu zag, hield zij het voor een watervlak en zij ontblootte haar benen. Hij zei: Het is een paleis geglad met glasplaten. Zij zei: Mijn Heer ik heb onrecht gedaan aan mijzelf en ik heb overgave gedaan met Salomo aan God, de Heer der wereldwezens.’
(27:44)
De glazen vloer van Salomo’s paleis leek op een vijver, en de koningin kleedde zich uit om een duik te nemen. Waar Salomo bij was.
Dit laatste stuk van de 'strijd’ kennen we uit een Joodse bron, de targum (uitleg, en vaak nog veel meer) bij het boek bijbelboek Ester. Daarin vinden we trouwens ook het gegeven dat Salomo een tovenaar was die geesten kon sturen en het verhaal dat hij de hop kon aanhoren. Deze targum dateert uit dezelfde tijd als de Koran, of van enkele decennia daarna. Dan kun je gaan kibbelen 'wie was er eerst’ maar het is duidelijk dat beide (targum én de Koran) gebruik hebben gemaakt van een verhaal dat in die tijd blijkbaar al circuleerde. De auteurs van de targum werden immers niet betaald om dingen uit hun duim te zuigen, en het is ook heel onwaarschijnlijk dat ze een voor hen nieuw verhaal, te vinden in de Koran, ten eerste zouden kennen én ook nog zouden opnemen. Evenzo benadrukt de Koran enkele malen dat de Profeet niks verzon, en het is ook niet waarschijnlijk dat Mohammed Gods boodschap wilde verkondigen door gloednieuwe verhalen te vertellen – zoiets zou onder zijn luisteraars alleen maar argwaan wekken. Nee, men kende het verhaal van het glazen paleis. Dat moet toen al oud zijn geweest.
De strijd was voorbij. De vernederde koningin, die zich spontaan had uitgekleed, moest in Salomo haar meerdere erkennen. Dat is ook het einde van het verhaal in de Koran. We lezen daarin verder niks over rijkdom of wijsheid; niks over een terugkeer met grote geschenken. Het gaat hier om de ongelijke strijd tussen een heidense koningin, en een koning die de geesten in zijn macht had. Hermogenes besloot zijn boeken te verbranden; de koningin van Sheba onderwierp zich aan de God van Salomo.