De islam bedreigd

India, de grootste en rijkste kolonie van het Britse imperium (de ‘jewel in the crown’) is nooit echt door de Britten veroverd. Het subcontinent werd niet in een of meer jaren, zelfs niet in een of twee decennia ‘Brits’, de verwerving was een sluipend proces dat anderhalve eeuw duurde, van pakweg 1700 tot 1850. Rond 1700 waren er wat Britse en Franse handelsposten aan de Indiase kust. Het binnenland was onafhankelijk; daar heersten vele grote en kleine vorsten die elkaar naar het leven stonden maar de machtigste man was de keizer van het Mogol-rijk, een islamitische heerser die vanuit Delhi het noord van India domineerde.

Aanvankelijk slaagden de lokale heersers erin de Franse Compagnie des Indes en de Britse East India Company steeds weer tegen elkaar uit te spelen. Die ‘sluwe’ aanpak kon niet voorkomen (of stimuleerde) dat de beide compagnieën  steeds machtiger werden en in hun concurrentiestrijd lokale bestuurders meezogen. Het spel was uit in 1757, toen de Britse generaal Robert Clive de Fransen én de Mogol-gouverneur (nawab) van Bengalen vernietigend wist te verslaan. Vanaf dat moment hadden de Britten het in India voor het zeggen. De Mogol-vorst Shah Alam probeerde nog verzet te organiseren maar werd in 1764 samen met zijn bondgenoten verpletterend verslagen. Het jaar daarop moest hij accepteren dat de Company het financiële beheer overnam over zijn drie rijkste provincies, Bengalen, Bihar en Orissa. Maar daar bleef het bij. De Britten lieten hem op zijn troon zitten. Terwijl het Mogol-rijk dus steeds zwakker en in economisch opzicht steeds afhankelijker werd van Britse steun, bleven de Britten zich gedragen als ‘niet meer’ dan buitenlandse handelaren.

Maar hun greep op het bestuur pakte dodelijk uit. In 1770 brak er in Bengalen een grote hongersnood uit. De oorzaak was een misoogst, in combinatie met hardvochtige belastingmaatregelen én het achterhouden van graanvoorraden door Britse ambtenaren. (Om daarmee grote winsten binnen te halen.) Er vielen naar schatting een miljoen doden. De ramp drong door tot in Londen en er kwam een officieel onderzoek naar de praktijken van de EIC. De handelsreus werd aan banden gelegd, en de grofste graaiers werden gestraft. Ook Clive werd voor de rechtbank gedaagd vanwege de schandalige rijkdommen die hij in India had vergaard maar dankzij zijn reputatie (hij had de Fransen uit India verjaagd) wist hij aan straf te ontkomen. (Een jaar later, in 1774, pleegde hij zelfmoord).

De Regulation Act van 1783 maakte een einde aan de almacht van de EIC in India. Maar het plunderen ging uiteraard gewoon door. Het was vooral de Permanent Settlement Act van 1793 (eerst afgekondigd in Bengalen, later elders) die ervoor zorgde dat boeren die niet in staat waren belasting te betalen, direct onteigend konden worden. De wet leidde tot voedseltekorten, enorme armoede en het ontstaat van een immens landloos proletariaat – dat weer goedkope arbeidskracht leverde voor grote plantages voor exportgewassen als indigo en katoen.

Shah Alam had niets meer te vertellen. Op een gegeven moment werd hij uit Delhi verjaagd door de Maratha’s, een hindoe-strijdmacht. De Britten vonden dat te ver gaan; ze grepen in en plaatsten hem in 1800 weer op de troon. Het Mogol-rijk was dus ‘gered’, de Britten waren officieel nog steeds onderworpen aan een islamitische heerser - maar ze bleven in Delhi. En maakten daar in feite de dienst uit. Steeds meer moslims vroegen zich af of Mogol nog wel een islamitisch land was.

De islam heeft als sinds haar prille begin een schijnbaar glasheldere opvatting over hoe de wereld in elkaar steekt. Ze bestaat uit de dar-al-islam, het ‘land van de islam’ waarin de islamitische wetgeving heerst (en moslims de baas zijn), en de dar-al-harb, het ‘land van de strijd’, ook wel dar al-kufr (‘land van de ongelovigen’) waar de ongelovigen de baas zijn Waartoe, zo vroegen velen zich af, behoorde India? Het antwoord op die vraag had grote consequenties. Ten eerste hadden de gelovigen (of de heersers) in de dar-al-islam de heilige plicht zich in de zetten voor de jihad, de strijd tegen de ongelovigen in eigen land én daarbuiten, in de dar-al-harb. Maar wat veel belangrijker was: moslims die in de dar al-harb verbleven, hadden de plicht om de ongelovigen in hun directe omgeving te bestrijden; en als deze jihad zinloos was, bijvoorbeeld omdat de ongelovigen veel te machtig waren, dan hadden ze de plicht tot de hijrat, opstaan en vertrekken naar de dar-al-islam. Of was die jihad alleen maar noodzakelijk wanneer de ongelovige heersers de uitvoering van islamitische heilige plichten dwarsboomden? Dat was een oud twistpunt tussen juristen – en het werd actueel in India.

Volgens de beroemde rechtsgeleerde Aboe Hanifa (gest. 767) moest een land aan drie voorwaarden voldoen om van dar al-islam over te gaan naar dar al-harb. Er moest een ongelovige heerser zitten; het land moest grenzen aan een ander land dat dar al-harb was, en het moest vaststaan dat geen enkele moslim echt veilig was. Vrij kort nadat de Britten zich definitief in Delhi hadden gevestigd, werd de vermaarde rechtsgeleerde Shah Abdul Aziz (gest. 1824) gevraagd of het Mogol-rijk nog islamitisch was. Zijn antwoord luidde:

In deze stad is de imam van de moslims niet in staat om zijn bevelen door te drukken; in plaats daarvan worden de bevelen van de christelijke officieren openlijk uitgevoerd. Ze regeren het volk (…) ze verwoesten zonder aarzelen moskeeën. Geen moslim of dhimmi kan deze stad of zijn buitenwijken binnengaan zonder om hun bescherming te vragen. (…) volgens de ahadiet, de voorbeelden van de metgezellen van de profeet en van de grote kaliefen, verandert dit dar al-islam in dar al-harb.

Het is onduidelijk of Abdul Aziz vervolgens ook openlijk heeft opgeroepen tot de jihad tegen de Britten. Maar ook los daarvan was het een ongehoorde, revolutionaire fatwa. Velen waren opgelucht. Eindelijk was er een rechtsgeleerde die de harde werkelijkheid onder ogen durfde te zien. De uitspraak was een geweldige steun in de rug voor het groeiende anti-Britse verzet, en dan met name voor Sayid Ahmad (1786-1831) in Centraal- en West India, en Shariat Ulah (1781-) in het Oosten (Bengalen).

Shariat Ulah was meer een religieus hervormer dan een strijder. Hij vertrok als achttienjarige naar Mekka, waar hij kennismaakte met de wahhabieten, een nieuwe Arabische religieuze stroming die de islam wilde zuiveren van allerlei ‘heidense’ praktijken zoals de verering van de graven van leermeesters. De wahhabieten schrokken er niet voor terug de jihad af te kondigen tegen (wat wij zouden beschouwen als) mede-moslims. Eenmaal terug in Bengalen stichtte hij de Faraizi-beweging (faraiz zijn de religieuze plichten). Shariat Ulah verwelkomde de fatwa van Abdul Aziz. Ook hij beschouwde India als dar al-harb maar hij riep niet (hardop) op tot de jihad tegen de Britten. Sayid Ahmad deed dat wel. Hij begon al jong de jihad te preken tegen de Britten en sloot zich aan bij een guerrillaleger, de Pindari’s van Amir Khan, die actief waren in (het huidige) Pakistan. Toen Amir Khan in 1817 vrede sloot met de Britten, liet Sayid Ahmad hem vallen en vertrok hij naar Delhi. In 1821 vertrok hij naar Mekka. Ook hij moet kennisgemaakt hebben met het wahhabisme, maar werd daar niet echt door beïnvloed. In 1826 was hij terug in India, klaar voor de strijd tegen de ongelovigen.

Opmerkelijk aan het denken van Sayid Ahmad was dat hij niet streefde naar het herstel van de (hopeloos in diskrediet gebrachte) Mogol-heersers maar juist verder keek naar een échte islamitische staat. Daarvoor moest (schreef hij in een brief) een leger worden opgericht dat volledig toegewijd was aan de jihad:

Je weet dat de buitenlanders die gewoon handelaren waren nu de meesters over het land zijn geworden. Ze hebben het gezag en de eer van vele eerbiedwaardige volken tot stof gereduceerd. Zij die de meesters van het bestuur en de politiek waren, zij nu werkeloos. Daarom zijn enkele heilige mensen ergens voor opgestaan, en uitsluitend voor Gods zaak hebben ze vrouwen en huizen verlaten. Dit zijn de nederige dienaren van God. Ze streefden nooit naar het aardse, of eer. We willen alleen God dienen, rijkdom en bezit zijn voor ons niet meer van belang.

De islamitische staat was gebaseerd op het principe van tawhied, de eenheid van God en zijn schepping:

De essentie van tawhied als een praktisch idee, is gelijkheid, solidariteit en vrijheid. De staat, vanuit islamitisch oogpunt gezien, is een streven om deze uitgangspunten om te zetten in krachten in ruimte en tijd; een streven om ze te realiseren in de menselijke samenleving.

Sayid richtte zich bewust tot het gewone volk; niet tot de nog resterende islamitische heersers, groot en klein. Wat dat betreft was hij zeer modern. En het was een schot in de roos. Zijn oproep tot de jihad veroorzaakte grote onrust in heel Noord-India. Vrijwilligers stroomden toe. Samen met zijn rechterhand (en geniale organisator) Maulana Muhammad Ismail Shahid wist hij uit de vormeloze, ongetrainde massa vrijwilligers een effectieve legermacht te kneden. Maar hij besloot de Engelsen voorlopig uit de weg te gaan. In plaats daarvan vertrok hij naar de Punjab en keerde hij zich tegen de Sikhs. De ongelovige Sikh-heersers (het Sikh-geloof was toen twee eeuwen oud) werden door de moslims minstens zo gevreesd en gehaat als de Britten. Sayid hoopte waarschijnlijk dat hij hen zou kunnen verslaan met hulp van stammen uit Afghanistan, zodat hij daarna, als overwinnaar, zijn strijdmacht nog verder kon uitbreiden en een kans had tegen de Britten. (Ondertussen zagen de Britten het wel zitten om de Sikkhs een lesje te leren en ze steunden Sayid Ahmad heimelijk.)

Het liep echter anders; de Sikh-legerleider Ranjit Singh bleek een geduchte tegenstander en de Afghanen bleken onbetrouwbare bondgenoten. Sayid en Maulana sneuvelden in de Slag bij Balakot (1831). Dat was het ende van de eerste jihad gericht op de stichting van een nieuwe islamitische staat. De strijd leek verloren maar de onvrede werd alleen maar sterker. Spoorlijnen zorgden voor nieuwe verbindingen en nieuwe vormen van economische uitbuiting. Een hele reeks nieuwe wetten, uitgevaardigd met medewerking van de lokale heersers, negeerden oude tradities van moslims én hindoes. De uitbarsting kon niet uitblijven en vond plaats in 1857/58.

Tijdens de zogenoemde Indian Mutiny vochten moslims en hindoes naast elkaar in een gezamenlijke poging om de aantasting van hun religies tot staan te brengen. De opstandelingen riepen de machteloze laatste Mogol-heerser Bahadur Shah Zafar uit tot keizer van ‘hun’ Hindoestan maar de Britten reageerden met furieus geweld. Gebrek aan leiderschap en aan moderne wapens zorgden er uiteindelijk voor dat de opstandelingen de strijd verloren. Er vielen miljoenen doden. Met name de moslims moesten het ontgelden. Tijdens en ná de opstand. De Britten waren er namelijk van overtuigd dat de opstand uitgelokt was door fanatieke moslims. India werd voortaan bestuurd door de Kroon; de EIC werd opgeheven, maar het nieuwe bestuur negeerde de islamitische elite en zorgde ervoor dat moslims geleidelijk aan uit de bovenste bestuurslagen verdwenen. Men gaf de voorkeur aan hindoes. In de loop der jaren ontstond hierdoor een steeds scherpere kloof tussen moslims en hindoes, die uiteindelijk leidde tot de splitsing van India in 1948.

De Indian Mutiny pakte voor de moslimgemeenschap keihard uit. Ze verloor haar vooraanstaande bestuurlijke positie. Duidelijk was ook dat verzet tegen de Britse machthebbers zinloos was. Direct na de opstand maakten de Britten nog een aantal jacht op aanhangers van Sayid Achmad en van het wahhabisme, maar het ging nog maar om kleine groepen; de gewapende strijd had afgedaan. De idealen van wahhabisme, het streven om de islam te ‘zuiveren’ van onislamitische tradities en praktijken, verdween echter niet. Aanhangers daarvan vonden elkaar in 1866 in de apolitieke Deobandi-beweging (naar het stadje Deoband waar de eerste school werd opgericht, die nog steeds bestaat). Anderen zagen dat niet als de weg voorwaarts. Wilde de moslimgemeenschap haar oude kracht terugvinden en de Britten zelfbewust tegemoet treden, dan moest de moslimgemeenschap én de islam gemoderniseerd worden. Maar hoe? Door de Britten te imiteren. Maar was het mogelijk om zaken als wetenschap en technologie over te nemen, zonder ‘besmet’ te raken met onislamitische opvattingen? Om dat probleem te vermijden waren scholen nodig met moderne lesstof maar met een islamitisch karakter. De bekendste van deze scholen werd die in Aligarh, van de vooraanstaand hervormer Sir Syed Ahmed Khan (1817-1898). Maar de emancipatie van de Indiase moslimgemeenschap kon pas goed op gang komen wanneer duidelijk was dat zij de jihad afzwoer, en zo het vertrouwen van de Britse overheid kon terugwinnen. En dus brak rond 1860 de strijd om de religieuze status van India weer uit.

De moslimgemeenschap was diep verdeeld. De nog resterende volgelingen van Sayid Ahmad (velen geloofden dat hij op miraculeuze wijze op aarde terug zou keren), de Deobandi en de Faraizi bleven erbij dat India dar al-harb was. Maar ze riepen niet op tot de jihad. Wel voerden ze de druk op de gewone gelovigen op door te stellen dat bepaalde islamitische praktijken om die reden niet uitgevoerd mochten worden. Anderen, zoals de hervormers rond Ahmad Khan en zijn school in Aligarh, waren natuurlijk bang dat dit standpunt uiteindelijk tot grote problemen zou leiden. Een van deze progressieve leiders, Karamat Ali, verdedigde het idee dat India nog steeds tot de dar al-islam behoorde, want de moslims genoten immers godsdienstvrijheid (en de Britten hadden in de Krimoorlog bewezen dat ze vrienden waren van het Ottomaanse rijk, en dus van de grootste geestelijk leider, de kalief in Istanbul). Andere hervormers gingen een stap verder. Zij vonden het tijd om dat starre schema te doorbreken. Chiragh Ali schreef in zijn Proposed Political, Legal and Social Reforms (1883) dat de traditionele tweedeling al-islam versus al-harb typerend was voor de tijd van de islamitische expansie, maar nu niet meer bruikbaar was. Brits India was geen van beide; de moslims waren niet de baas maar werden wél wettelijk beschermd en waren vrij om hun geloof uit te oefenen. Hij stelde voor om voortaan te spreken over dar al-aman of dar al-zimma (land van veiligheid, of bescherming). Chiragh Ali brak de discussie daarmee open, en plaveide met zijn voorstel de weg naar nieuwe verhoudingen. Het gevolg was dat de islam in India een opvallend progressief karakter kreeg. Toen de kalief in Istanbul in 1914 de Indiase moslims opriep om hun Britse overheersers te verdrijven, leverde dat geen noemenswaardige reactie op (tot opluchting van de Britten). Tegelijk streden islamitische bewegingen, onder de vleugels van de Congrespartij, zij aan zij met de hindoe gemeenschap voor de onafhankelijkheid van India. Slechts een minderheid meende dat er een aparte islamitische staat moest komen. Dat deze minderheid, onder leiding van Mohammed Ali Jinnah (1876-1948) uiteindelijk toch zijn zin kreeg, werd voor een groot deel veroorzaakt doordat Mahatma Gandhi en de Congrespartij, na een grote verkiezingsoverwinning in 1937 niet langer wensten samen te werken met de moslims binnen de partij. De reden was dat de moslimleiders eisten dat er binnen de door de Congrespartij veroverde provincies in hoog tempo allerlei maatregelen zouden worden doorgevoerd om de positie van de moslims te verbeteren. Maar de dreiging met dergelijke ‘corrigerende’ stappen leidde uiteraard tot verzet onder de hindoes. Zo dreven de beide stromingen uiteindelijk uit elkaar – en zo zouden er uiteindelijk in 1948, na een bloedige burgeroorlog, alsnog twéé staten ontstaan: India, met een grote moslimminderheid, en het bijna volledig islamitische Pakistan. De moslims in India zijn, ondanks alle mooie woorden en grondwettelijke rechten, altijd een gediscrimineerde minderheid gebleven. En de huidige regering Modi lijkt er alles aan te doen om moslims duidelijk te maken dat er voor hen, en hun religie, eigenlijk geen plaats is.

 

 

Marcel HulspasComment