Wat hebben we te danken aan Karel de Grote?

Een kleine Karel de Grote

 

Na jaren van grote en kleine vernederingen was keizer Karel de Grote het zat. Met een enorm leger trok hij het woongebied van de Saksen binnen en verwoestte daar de Irminsul, een heiligdom op de Eresburg, aan het riviertje de Diemel. Wat die Irminsul precies was, weten we niet. Maar als we de Karolingische bronnen mogen geloven, was dat het centrale heiligdom van de Saksen (die overigens geen centraal gezag kenden). De inval, in 772, was verpletterende slag voor het heidendom en de heidenen. Aldus die bronnen. Of toch niet. Tien jaar later werd een groot Frankisch leger verpletterend door de Saksen verslagen, en in datzelfde jaar 782 hakte Karel opnieuw weer in op de Saksen, in de Slag bij Verden. Een overwinning was niet voldoende: Karel liet na afloop ook nog eens 4500 krijgsgevangenen ombrengen. Toen werd het eindelijk stil ten oosten van de Rijn. En er volgden jaren van draconisch Frankisch bestuur. Monniken trokken de regio binnen om de bevolking te ‘bekeren’. Wie weigerde, kreeg de doodstraf.

Karel de Grote wordt momenteel voornamelijk herinnerd in deze gedaante van de ‘Saksendoder’. Eventuele verdiensten zijn verschoven naar de periferie. Karel kreeg vrijwel onmiddellijk te maken met kritiek op zijn Saksen-beleid maar dat geluid was bescheiden (uiteraard) en heeft de tand des tijds niet doorstaan - tot ze enkele decennia geleden weer opveerde. Van, zeg, 800 tot 2000 was Karel eerst en vooral de vereniger van Europa. Schepper van een rijk dat gelijkwaardig was geweest aan dat immense voorbeeld dat op zo’n mysterieuze wijze verdwenen was: het Romeinse rijk. Steeds wanneer die droom van de wederopstanding van dat rijk de kop opstak (en dat was heel vaak) werd Karel naar voren geschoven als schutspatroon dan wel als het grote voorbeeld. Het meest recent in de propaganda voor de Europese Unie. EU-liefhebbers mijmeren graag over het idee dat de Europese eenheid natuurlijk is, en onvermijdelijk, en dat Karel ons hierin is voorgegaan. Maar wanneer die droom weer vervaagt, vervaagt ook Karel. En resteert de vraag wat zijn rijk nu precies heeft betekend.

Karels meest blijvende besluit was dat deze ‘barbaarse’ Europese vorst zich tot keizer liet kronen, en zo een dikke vinger opstak naar de keizers van het Byzantijnse rijk. Op dat moment zat daar overigens een vrouw op de troon, wat het besluit zal hebben vergemakkelijkt. Maar die keizerskroning was ook bittere noodzaak. Het immense Frankische Rijk was simpelweg te groot geworden. Het omvatte te veel volken die zich niet onder één heerser lieten vangen (zonder dat er grote problemen zouden ontstaan). Karel plaatste de lokale graven en bisschoppen daarom onder regionale koningen (bij voorkeur zijn zonen). Maar daarmee werd een hogere, keizerlijke bestuurslaag onvermijdelijk. En werd hij een speler op het wereldtoneel. Karel liet zien dat Noordwest-Europa mee kón spelen. Hij gaf de verdeelde, armoedige regio ‘smoel’ zogezegd. En hij liet zien dat een puur Europees keizerrijk niet alleen in dromen, of in principe, maar ook in de praktijk mogelijk was. Probleem was echter dat zijn rijk binnen enkele decennia weer uiteenviel.

De Nijmeegse emeritus-hoogleraar Peter Rietbergen schreef elf jaar geleden een dik boek over Karel. Onlangs verscheen een ‘Kleine Karel de Grote’, een samenvatting waaraan ‘nieuwe thema’s en inzichten zijn toegevoegd’. Welke dat zijn, blijft onbekend. Aan het slot van zijn ‘Kleine’ geschiedenis van Karel waagt Rietbergen zich aan een poging om de erfenis van Karel de Grote te beschrijven:

 ‘Omdat noch Karel, noch zijn opvolgers een structureel sterk politiek-bestuurlijk systeem hadden ingericht, werd de samenleving goeddeels bijeengehouden door de enige organisatie die tijdens Karels lange regering echt sterk was geworden: de Kerk. (…) In een agrarische wereld overleefde zij het gemakkelijkst te meer daar het instituut een krachtige greep had op het denken en doen van de bevolking en het openbaar bestuur: naarmate de macht en het gezag van Karels nakomelingen afnamen, wendden de bewoners van hun staten zich allengs meer tot hun geestelijk leiders. Kortom, al is het geenszins Karels oogmerk geweest, een institutioneel machtige Kerk en meer nog, de dieptestructuur van de christelijke beschaving vormen tezamen de erfenis die hij heeft nagelaten.’

Volgens Rietbergen waren Karel en zijn nazaten uit onmacht de grondleggers van het kerkelijk wereldlijk gezag in later eeuwen. Dat klinkt aannemelijk, want simpel. Wat weten we van de middeleeuwen? Dat ‘de Kerk’ heel machtig was. Een en een is twee. Maar er valt op deze visie ook het nodige af te dingen.

Ten eerste, wat is ‘de Kerk’? Bij de moderne lezer doemt dan één woord op: Rome. En ook Rietbergen doet in zijn boekje geen poging om dit monolithische beeld te corrigeren. Maar het waren echt héél andere tijden dan, zeg, 300 jaar later. Zeker, de machtige Frankische bisschoppen spraken vol lof over de opvolger van Petrus daar in de verte, en over zijn leergezag. Maar ze wisten donders goed wat zich in en om Rome afspeelde, en wat voor types er de facto op de pauselijke troon terechtkwamen. Die avonturiers en samenzweerders moesten niet denken dat ze buiten Rome veel te vertellen hadden. En een bisschop was zoveel meer dan een theoloog. Mannen als de bisschoppen van Metz, Milaan of Mainz (trotse Frankische adel) beschouwden zichzelf als zelfstandig heer en meester over hun ‘rijk’ en hun kudde. Werd dat minder? verschoof die macht naar Rome? Dat beperkte gezag van Rome zonk in de loop van de negende en tiende eeuw door allerlei lokale conflicten en schandalen alleen maar verder ineen, totdat de paus rond 950/1000 écht weinig meer was dan de burgemeester van Rome. Pas daarna vond het pauselijk gezag weer langzaam de weg omhoog. En dat vooral dankzij de Ottoonse heersers, die toch graag tot keizer gekroond wilden worden en dan graag een beetje overtuigend, net zoals Karel dat had georganiseerd.

Had de Kerk, in welke vorm dan ook, ‘een krachtige greep op het denken en doen’ van de bewoners van het rijk? Ik durf het te betwijfelen. Ik denk dat het traditionele Germaanse, tribale denken (Frankisch, Fries, Saksisch) een machtiger greep had op het doen en denken van de bewoners én van de lokale geestelijken. Het christendom was vrijwel overal met behulp van het zwaard in korte tijd opgelegd, en was meestal alleen van belang voor de hogere bestuurders, als teken van loyaliteit aan het bisschoppelijke, koninklijke en keizerlijke gezag. Het volk was heel iets anders. Uit kerkelijke decreten en besluiten blijkt dat het geloof op het platteland nog weinig voorstelde. De echte kerstening van de bevolking zou pas na het jaar 1000 inzetten.

En werd ‘de Kerk’ zoals Rietbergen schrijft ‘echt sterk’ onder Karel? Ik zou eerder zeggen dat ze werd onderworpen. De paus die Karel tot keizer kroonde, zat daar alleen maar dankzij een omvangrijke Frankische bezettingsmacht. Hij was een zetbaasje van de keizer. En diezelfde keizer zag er (net als zijn grote voorbeeld Constantijn, 500 jaar eerder) geen been in om de paus theologisch de les te lezen. Want Karel had zo zijn eigen opvattingen. Hij moest de rijkseenheid bewaken door over het geloof te waken en zijn gezag was wat dat betreft groter dan dat van élke bisschop, waar dan ook. Voor Karel was het geloof een bestuurlijk bindmiddel. Een middel, in te zetten waar dat nuttig was.

Karel moest zijn keizerlijke bestuursapparaat vrijwel from scratch van de grond tillen, en maakte daarbij gebruik van de knapste koppen van zijn tijd (hij had absoluut een neus voor talent). Die talenten hadden vrijwel altijd een kerkelijk baantje. Maar daarmee werd ‘de Kerk’ niet machtiger – eerder intellectueel armer. Karel schiep een tweede carrièremogelijkheid. Al was dat niet voor lang. Karel de christen, de bewonderaar van Constantijn, hield zich aan de Frankische opvolgingsregels: al zijn zonen dienden een deel van het rijk te krijgen. Het ‘rijksidee’ was hem in wezen vreemd. Toevallig was er toen hij stierf in 814 maar één zoon over die de boel bij elkaar hield, Lodewijk, maar na diens dood waren er drie opvolgers. Zo werd het rijk alsnog verdeeld, en ging de keizerstitel verloren. En ondertussen plunderden de Arabieren de steden langs de Middellandse Zee, inclusief Rome, en plunderden de Noormannen de steden langs de westelijke kusten.

Nee, Karel is niet verantwoordelijk voor de opkomst van ‘de Kerk’. Dat gebeurde pas veel later. Karel de Grote (en wat daarna gebeurde) liet zien dat de Europese adellijke elite tot grootse dingen in staat was. Maar dan moest men wél afscheid nemen van de Germaanse bestuurstradities. Dát was de les die de Ottoonse keizers met succes oppikten. Maar toen lag het oude rijk dus al in scherven.

Peter Rietbergen, De kleine Karel de Gote. Atlas contact, 110 blz., 11,99 euro.

Marcel HulspasComment