Wie is de erfgenaam van Mohammed?
Het is een mooie anekdote, waarschijnlijk gewoon verzonnen maar daarom niet minder informatief. Hij speelt zich af rond het jaar 750, na de val van de dynastie der Oemmayaden, aan het hof van Aboe Abbaas, de eerste kalief van de nieuwe dynastie der Abassiden:
‘Abdallah ibn Ali [de oom van de nieuwe kalief] stuurde de leiders van de Syriërs naar de amir al-moeminin [de ‘leider van de gelovigen’, de nieuwe kalief] Aboe al-Abbaas en nadat ze zichzelf hadden voorgesteld, zei [de kalief] tot hen: “O volk van Syrië, waarom kozen jullie partij voor de Oemmayaden, en niet voor de stam Hashim terwijl die laatste de ahl al-bayt [‘mensen van het huis’] van de boodschapper van God zijn, en van alle mensen het meest geschikt voor deze zaak [het leiden van de gelovigen]? De Syriërs zwoeren bij God dat er geen God is als Hij, en dat ze écht niet hadden geweten dat de boodschapper van God enige familie of ‘mensen van het huis’ had, behalve de stam Oemmaya, totdat jullie [de Abassiden] de macht overnamen. Aboe al-Abbaas glimlachte, verrast door de onwetendheid van de Syriërs.’
En met die glimlach vergaf de nieuwe kalief de Syriërs. Voortaan zouden ze weten wie de échte ‘mensen van het huis’ waren, namelijk de stam Hashim – en verder niemand. Daarmee waren de Oemmayaden zogezegd het huis uit gesmeten.
Wie was de baas? Wie mochten zich de échte erfgenamen noemen van de Profeet? Mohammed had geen zoon gehad en had verder geen instructies of aanwijzingen nagelaten. Dus was direct na zijn dood de strijd hierover losgebarsten. En deze strijd bleef decennialang onbeslist.[1] Ze bereikte in de hoogtepunt na de grote overwinningen op de Byzantijnen en de Perzen, en de dood van de tweede kalief, Oemar, in 644. Daarna, onder kalief Oethmaan, viel de moslimwereld in uiteen – en de eenheid is nooit meer hersteld.
Wie had het goddelijk recht om zich de leider van de gelovigen (amir al-moeminin) te noemen? Mohammed had hierover gezwegen, wellicht omdat hij had gedacht dat het Einde der Tijden héél nabij was. Maar het Einde bleef uit. En in plaats daarvan veroverden de moslims een immens groot gebied. Ze hadden meer dan ooit leiding nodig. Al speurend in Mohammeds erfenis, de Koran, vonden de geleerden eigenlijk maar twee passages die een tipje van de sluier konden oplichten:
‘Roep dan geen andere god aan naast God. Want dan zou u tot de gestraften gaan behoren. En waarschuw uw naaste verwanten.’ (26:213-214)
‘En blijft in uw huizen, en loopt niet met uw schoonheid te koop als tijdens de vroegere onwetendheid. En onderhoudt het gebed en betaalt de armenbelasting, en gehoorzaamt God en Zijn boodschapper. Waarlijk, God wil van u, de mensen die in [van] het huis zijn, de onreinheid wegnemen en u geheel reinigen.’ (33:33)
Deze passages werden geïnterpreteerd als zou er een groep ‘naaste verwanten’ (aqraboen) bestaan, of ook wel ‘de mensen van het huis’ (ahl al-bayt) genaamd, die binnen de islam een bijzondere status en taak hadden. Maar welke mensen hiermee worden bedoeld en wélke status zij dan precies hebben, dat werd hieruit niet duidelijk. Was het alleen de meest nabije familie van Mohammed, dat wil zeggen zijn schoonzoon Ali en diens nazaten? Was het de clan waartoe Mohammed behoorde, de Hashim, of ging het om een nog grotere groep, misschien de volledige stam van Mekka, de Koeraisj?
I.
Tijdens de eerste twee kaliefen, Aboe Bakr en Oemar, beiden schoonvaders van Mohammed, was dat geen belangrijke kwestie. Er bestond weinig twijfel dat zij door God aangewezen leiders waren. Onder hun leiding werden immers grote overwinningen behaald. De twijfel ontstond waarschijnlijk na de dood van Oemar. Toen kozen de islamitische leiders een opvolger uit hun midden, en dat werd Oethmaan (644-656). Een vroege bekeerling, getrouwd met twee dochters van Mohammed, maar niet nauw verwant aan de Profeet. Hij was een nazaat van Oemmaya, de zoon van Abd Shams, de broer van Hashim, de overgrootvader van Mohammed. Oethmaan behoorden dus niet tot de clan van Mohammed, de Hashim. Dat gaf spanningen. Onder zijn bewind begon de gemeenschap der gelovigen steeds diepere kloven te vertonen.
Binnen de verschillende regio’s, vaak gedomineerd door een regionale stammencoalitie, stonden een of meerdere leiders op die de titel amir al moeminin gebruikten, en die zichzelf gingen beschouwen als lid van het ‘huis’ van de profeet. De moslims in Irak bijvoorbeeld, die grotendeels afkomstig waren uit Jemen, beschouwden de nazaten van Mohammeds schoonzoon Ali (getrouwd met Mohammeds dochter Fatima) als de enige echte ‘naaste verwanten’. Daar overheerste een duidelijk ‘dynastiek’ denken over de opvolging van Mohammed.[2] En daar ontstonden allerlei verhalen die moesten bewijzen dat Mohammed Ali als zijn opvolger had aangewezen. Mogelijk is daar ook een versie van de Koran ontstaan waarin verzen waren opgenomen waarin God de rol van Ali en zijn nazaten onderstreepte.[3]
De moslims in Syrië daarentegen (grotendeels afstammend van de grote, oorspronkelijk christelijke stammen in de regio) stonden onder het gezag van verwanten van Oethmaan, en waren dus nazaten van Oemmaya. Maar ook zij rekenden zich tot de uitverkoren ‘naaste verwanten’ genoemd in 24:214. Die groep bestond volgens hen namelijk uit de nazaten van Hashim én van diens broers, dus ook de nazaten van hun voorvader Abd Shams. Kortom, het ging om alle nazaten van hún vader Abd Manaaf.
Ibn Ishaak werkte aan zijn sira (biografie) van Mohammed ten tijde van de Oemmayaden. Zijn werk bevat dan ook sporen van de strijd om de vraag wie de ‘mensen het huis’ waren. Daarbij volgde hij uiteraard de propaganda van de machthebbers, de Oemmayaden. Zo negeerde hij de verhalen die zouden moeten aantonen dat uitsluitend Ali en zijn nazaten de ‘mensen van het huis’ zouden zijn. In plaats daarvan bevat de sira een uitgebreide vertelling over een conflict dat zich in Mekka zou hebben afgespeeld, met als uitkomst de verheffing van de nazaten van Abd al-Manaaf boven de andere leden van de stam Koeraisj. Het conflict draaide om de voorrechten die stamvader Koesai zou hebben gegeven aan één van zijn zonen, abd al-Daar:
‘Toen besloten de zonen van Abd Manaaf – Abd Shams, Hashim, al-Moetalib en Naufal – zich de rechten toe te eigenen die de zonen van abd al-Daar bezaten, die Koesai aan abd al-Daar zelf had gegeven, namelijk [het recht de pelgrims te eten te drinken te geven]. Ze vonden dat ze daar meer recht op hadden vanwege hun superioriteit en hun status onder de bevolking. [..] Ze legden een plechtige belofte af dat ze elkaar niet in de steek zouden laten en elkaar niet zouden verraden zolang de zee het zeewier nat maakte. De stam van Abd Manaaf kwamen met een schaal vol geurige olie (men veronderstelt dat de vrouwen hiervoor zorgden) en zetten deze in de moskee naast de Kaäba, voor hun medestanders. Ze staken hun handen erin en zij en hun medestanders zwoeren een plechtige eed. Daarna veegden ze hun handen af aan de Kaäba om de zwaarte [van de eed] te vergroten. Om deze reden werden ze ‘de geparfumeerden’ genoemd. [...] Toen de mensen op deze manier tot oorlog hadden besloten, vroegen ze plotseling om vrede onder de voorwaarde dat de stam van Abd Manaaf het recht zou krijgen de pelgrims te drinken te geven, en belasting te innen, terwijl de toegang tot de Kaäba, de oorlogsstandaarden en het vergaderhuis net als voorheen toebehoorden aan de Abd al-Daar. zo lagen de zaken tot God de islam bracht, en de apostel van God zei: “welke overeenkomst er ook was in de dagen van onwetendheid, de Islam bevestigt deze.”’
Het is duidelijk dat de nazaten van abd al-Manaaf in deze anekdote als overwinnaars uit de strijd komen. Zij waren voortaan verantwoordelijk voor de Kaäba en alles wat daaromheen gebeurde én ze mochten de belasting innen. En dat alles zou ook nog eens bekrachtigd zijn door Mohammed. De Koranische termen als ‘mensen van het huis’ komen hier niet in voor maar de boodschap is duidelijk.
En dan was er naast de centra Irak en Syrië nog een derde machtscentrum, de grote stammencoalitie in het zuiden, in de regio Hijaaz (Mekka/Medina). Daar heerste aanvankelijk kalief Oethman, maar na de moord op Oethmaan in 656 (waarbij de daders de steun inriepen van Ali) kwamen de regio bij de ‘partij van Ali’. Maar zoals gezegd, de heersers in Syrië waren familie van Oethmaan en zonnen op wraak. In de daaropvolgende oorlog (de eerste fitna) kwam Syrië tegenover Irak te staan. De Oemmayaden kregen daarbij al snel de overhand. Ali’s zoon Hoesein ibn Ali kwam om in de Slag bij Karbala (680) en dat betekende het definitieve einde van de droom dat een nazaat van Ali ooit de leider der gelovigen zou worden. Daarmee viel ook de coalitie Irak-Hijaaz uiteen en in de Hijaaz stond een nieuwe leider op, Abdoellah ibn Zoebayr.
Hij was de zoon van een tante van Mohammed, en stond daarmee qua verwantschap niet erg ‘dichtbij’ de Profeet maar Abdoellah pakte het anders aan. In zijn propaganda legde hij niet zozeer de nadruk op zijn afkomst als wel op het feit dat hij heerser was over de twee heilige steden inclusief de Kaäba. Dat was nieuw. Iedereen wist dat Mohammed uit Mekka kwam en dat hij de Kaäba had gezuiverd, maar niemand had bedacht dat je de leider der gelovigen kon herkennen aan het feit dat hij de Kaäba bezat. En trouwens, dat konden de Oemmayden ook. Abdoellah kreeg het aan de stok met de Oemmayaden. Zij veroverden Mekka en doodden Abdoellah.
II.
Tegen 690 hadden de Oemmayadenkalief abd al-Malik (685-705) alle tegenstanders verpletterd. Ze heersten over Egypte, Irak, en de Hijaaz, inclusief de heilige stad Mekka. Het idee dat de nazaten van Ali de enige echte leiders der gelovigen waren verdween niet maar ging ondergronds. Verstokte aanhangers van Ali en Hoesein (vanaf nu kunnen we spreken van een aparte stroming, de sjiieten) koesterden de stille hoop dat Hoessein ibn Ali ooit zou terugkeren op aarde om de Oemmayaden een lesje te leren. Abd al-Malik hield hen stevig onder de duim en werkte ondertussen hard om van de islam een uniforme rijksgodsdienst te maken, met één ‘leider van de gelovigen’ (hijzelf), een heilig boek (de Koran; hij zorgde voor een standaard-editie), een profeet genaamd Mohammed, en met twee heilige steden, Jeruzalem en Mekka. Hij legde de basis voor een halve eeuw onaantastbaar gezag. Maar hoe machtig de Oemmayden ook waren, ze hadden altijd die ene achilleshiel: hun afkomst.
De macht van de Oemmayaden begon na 740 ernstig te verzakken en de dynastie werd uiteindelijk in 750 aan de kant geschoven door een andere familie, de Abassiden. Hun overwinning had waarschijnlijk veel te maken met het feit dat ze beweerden af te stammen van de oom van Mohammed, Abbas. Daarmee waren ze veel nauwer verwant met Mohammed dan de Oemmayaden. En ze gebruikten dat gegeven uiteraard om hun macht te legitimeren. Dat blijkt uit de anekdote hierboven, over de bijeenkomst met de Syrische leiders, waarbij de eerste Abassidenkalief Aboe al-Abbaas zou hebben gezegd: “O volk van Syrië, waarom kozen jullie partij voor de Oemmayaden, en niet voor de stam Hashim terwijl die laatste de ‘mensen van het huis’ van de boodschapper van God zijn?’
Na de komst der Abassiden is waarschijnlijk ook een passende anekdote ontstaan waarin hun machtsgreep gerechtvaardigd wordt door Mohammed zélf. Het gaat om een asbaab al noezoel, dat wil zeggen een anekdote die uitleg geeft bij een openbaring, in dit geval dus de openbaring van 24:213-214. Volgens deze asbaab zou Mohammed, nadat de verzen aan hem waren geopenbaard, alle nazaten van abd al-Moettalib bijeen hebben geroepen om hen hiervan op de hoogte te brengen. Met andere woorden, de nazaten van abd al-Moetalib waren de ‘mensen van het huis’. Deze Abd -al-Moetalib was de enige zoon van Hashim en de vader van Abbas en van Abdallah, de vader van Mohammed. Maar dit verhaaltje heeft nog een andere boodschap. Abd al-Moetalib had namelijk nog een derde zoon, Aboe Bakr, en dat was de vader van Ali. Ook zijn nazaten behoorden dus tot de mensen van het huis, en verdienden respect. Het feit dat Mohammed volgens deze asbaab al noezoel (die uiteraard niet historisch is) álle nakomelingen van Abd al-Moetalib bijeenriep, dus ook Aboe Bakr en Ali, geeft aan dat dit verhaal een verzoenend gevaar was richting de ‘partij van Ali’. Maar de Oemmayaden (nazaten van Hashims broer abd Shams) vielen hiermee uiteraard buiten de boot.
Die handreiking had effect. De Abassiden wisten hun macht te behouden. Maar in de eeuwen daarna zouden er toch regelmatig heersers opstaan die kozen voor het sjiisme. Sommigen beweerden dat zij afstammeling waren van Ali, en daarom het recht bezaten om de gelovigen te leiden. Rond 800 in Marokko bijvoorbeeld, beweerde Hasan ibn Ali een achter-achterkleinkind van Ali te zijn. Andere leiders kozen voor het sjiisme om aan te geven dat zij het bestaande gezag verwierpen: de échte heersers, de nazaten van Ali, zouden immers binnenkort uit de hemel neerdalen! Dit ‘dwarse’ karakter van de keuze voor het sjiisme veranderde met de opkomst, rond 1500, van de Safaviden dynastie in Perzië. De Safaviden zorgden ervoor dat er ook een scherpe theologische tegenstelling ontstond tussen het soennisme en het sjiisme. Die tegenstelling werd in later eeuwen dan weer scherper, dan weer zwakker. Maar ze is sinds de val van de sjah en het ontstaan van de islamitische republiek in 1979, is deze tegenstelling weer vlijmscherp.
En dat alles omdat Mohammed bijna 1300 jaar geleden niet heeft gezegd wie hem zou mogen opvolgen.
[1] Wie mocht denken dat de figuur van Mohammed verzonnen is, moet zich dan toch eens afvragen waarom de bedenkers, als ze toch bezig waren, ten tijde van enige dynastie, niet gezorgd hebben voor een eenduidig antwoord van Mohammed in deze heikele kwestie.
[2] De historicus Moshe Sharon opperde begin jaren negentig dat deze ‘nauwe’ definitie geïnspireerd was op de gemeenschap van de Joden in Irak, die geleid werd door een ‘Hoofd van de diaspora’ (resh galutha, arabisch: ra’s al-jaloet) die beweerde af te stammen va koning David, met andere woorden behoorde tot het ‘Huis van David’.
[3] Wanneer Abd al-Malik later een standaardversie van de Koran laat maken, klagen de Irakese moslims dat de samenstellers verzen over Ali hadden verwijderd.