In gesprek met de islam
De reis duurde bijna drie maanden. Hij vertrok vanuit zijn klooster in Gorze, niet ver van Metz, naar Lyon, per paard en wagen. Daar nam hij een boot en zakte de Rhône af, naar Arles, om daar over te stappen op een zeewaardig schip naar Barcelona. Eenmaal in Barcelona aangeland, ging het nieuwtje als een lopend vuurtje door de stad. Er was een ambassadeur van de keizer aangekomen! De beroemde monnik Johannes! Hij was op reis naar Cordoba! Koeriers vertrokken ijlings naar het kalifaat van Cordoba, om de kalief van zijn komst op de hoogte te brengen. Abd al-Rahman III was bereid om Johannes te ontvangen. En dus reisde Johannes van Gorze weer verder, weer over land, naar de hoofdstad van islamitisch Andalusië, waar hij in de zomer van 950 arriveerde. Daar werd hem een prachtige villa toegewezen, aan de overkant van de Guadalquivir. Met uitzicht op het schitterende paleis van de vorst. Het werd tijd om de brief van zijn opdrachtgever, Otto I, te gaan overhandigen.
Piraterij was het grote probleem. Otto I (936-973) was keizer over een immens rijk, dat (het huidige) Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Oost-Frankrijk en Noord-Italië omvatte. Piraten teisterden al zijn kusten. In Noordwest-Europa waren dat de Noormannen. Langs de kusten in het Zuiden, langs de Provence en Noord-Italië, waren het vooral islamitische piraten die hun thuisbasis hadden op Sardinië, Corsica, de Balearen, en langs de Spaanse kust. Bovendien hadden die piraten zich gevestigd aan de Provençaalse kust, in een gebied dat Fraxinetum werd genoemd, van waaruit ze overvallen uitvoerden tot diep in het Ottoonse keizerrijk. De strijd tegen deze piraten was lange tijd een (hopeloze) taak voor lokale leenheren, maar onder het krachtige bewind van Otto I werd het bestuur gecentraliseerd en dat betekende dat de aanpak van piraterij meer en meer een keizerlijke taak werd. Kustverdediging was een zeer kostbare oplossing. Otto koos daarnaast voor andere strategieën. De barbaarse Noormannen moesten worden bekeerd, en beschaafd. En voor wat betreft de islamitische piraten koos hij voor een nieuwe aanpak: diplomatie.
Dat was een ongehoord besluit, dat hem door veel van zijn adviseurs vast niet in dank werd afgenomen. Een christelijke keizer die in gesprek ging met de vorst van de woeste, duivelse Saracenen!? Eeuwenlang hadden christenen de islam te vuur en te zwaard bestreden. Kalief Abd al-Rahman en die woeste piraten – het was één pot nat. En viel er überhaupt met hen te praten? Ze hadden de mond vol over de jihad, de door God bevolen strijd tegen de ongelovigen. Maar Otto moest íets doen. Zijn rijk moest op té veel fronten vechten. En hetzelfde gold voor Abd al-Rahman. Zijn bewind was wankel, mede door de kostbare, permanente oorlog met de christelijke koninkrijken in Noord-Spanje. Hij wilde vrede aan zijn noordgrens. En daarvoor moest hij de piraten onder controle krijgen, anders zou dat nooit lukken. Tegelijkertijd drongen de Noormannen na 900 steeds dieper de Middellandse Zee binnen. Om dat gevaar te keren, zou Otto een nuttige bondgenoot kunnen zijn. Kortom, Otto en Abd al-Rahman hadden beide baat bij een verdrag over de bestrijding van piraterij.
Voor Abd al-Rahman speelde nog iets anders mee. Hij was in 912 aan de macht gekomen door een aantal kleinere koninkrijkjes te onderwerpen. Zijn positie was wankel. De islamitische minderheid was verdeeld, en op de christelijke bevolking kon hij ook niet echt vertrouwen. Om zijn regime te legitimeren en te versterken, wilde hij vrede op het Iberisch schiereiland. De islamitische expansie was al lang geleden tot stilstand gekomen en de voortgaande strijd in het uiterste noorden tegen de resterende christelijke koninkrijkjes, kostte alleen maar geld en mensenlevens. Zo rond 940 sloot hij formeel vrede met deze traditionele tegenstanders. Een ongehoorde stap, die door menige geestelijke (moslim dan wel christelijk) ongetwijfeld fel werd verworpen.
I.
Dit soort onderhandelingen waren een heikele zaak. Hoe moest je daarbij te werk gaan? De haat zat immers diep. Wie kon je als ambassadeur sturen? Hoe moest de boodschap worden geformuleerd? Hoe sprak je een aartsvijand van je ware geloof aan, zonder je geloof te verraden maar ook zonder de ander te beledigen? In de onderhandelingen met de Catalaanse graaf Sunyer loste Abd al-Rahman dat probleem op sluwe wijze op door geen moslim naar Barcelona te sturen, maar een jood: Hasdai ibn Shaprut. De kalief wist dat hij zijn ervaren adviseur Hasdai volledig kon vertrouwen. Graaf Sunyer keek uiteraard neer op een jood, maar Hasdai was nu eenmaal de vertegenwoordiger van de kalief. En voor de zekerheid stuurde Abd al-Rahman ook zijn vloot op Barcelona af. Sunyer kon tijdens het overleg de islam en kalief beledigen zoveel hij wilde, dat zou Hasdai worst zijn. Hij was immers geen moslim. Zo kwam er een (afgedwongen) vredesverdrag tot stand. Kort daarop stuurde gravin Richildis van Narbonne een ambassadeur naar Cordoba, ook een jood, genaamd Bernat. En ook Narbonne en Cordoba sloten een verdrag. Een Arabische kroniek vermeldt een ander verdrag met een edelman die het gebied rond de stad Arles beheerste, waarin deze garanties kreeg dat zijn schepen ongehinderd Barcelona konden bereiken. Voorwaarde was dat schip, lading én bemanning zich officieel moesten onderwerpen aan de kalief. Dan zouden de piraten wel op een afstand blijven.
Al die lokale onderhandelingen lieten zien dat de kalief greep had op de piraten, of in elk geval bereid was om hen aan banden te leggen. Dat moet de interesse hebben gewekt van Otto I. Maar waarschijnlijk was hij niet bereid, of in staat, om de eerste stap te zetten. (De paus moest hem toen nog formeel tot keizer kronen!) De eerste diplomaat die contact legde kwam dan ook uit Cordoba. Abd al-Rahman stuurde geen jood (dat zou in dit geval waarschijnlijk een grove belediging zijn geweest), maar een christelijke bisschop uit Andalusië. Het bleek een valse start. De inhoud van de brief die de boodschapper bij zich had, was beledigend voor de keizer. Die kon niet worden overhandigd. We weten niet wat erin stond, en we mogen aannemen dat de bisschop de inhoud had gecontroleerd, maar blijkbaar was er toch iets mis. Hij werd niet ontvangen en stierf korte tijd later. Maar de weg lag nu open en kort daarna stuurde Otto zélf een ambassadeur, Johannes van Gorze, naar Cordoba, met een keizerlijk verzoek om een akkoord te sluiten. Zoals we zagen was deze brief drie maanden later op de plaats van bestemming.
II.
Een ambassadeur moest niet alleen héél goed weten wat zijn opdrachtgever voor ogen stond; hij moest ook beslist de nodige ervaring hebben met reizen en met vreemde culturen. Ook al bezat hij indrukwekkende papieren en kreeg hij een gewapende escorte, hij moest vaak heel wat ontberingen doorstaan. Hasdai was wat dat betreft een goede keuze. Hij was een vertrouweling van Abd al-Rahman en had in diens opdracht al vele reizen gemaakt. En hij wist wat er elders speelde. De Europese Joden vormden overal een gesloten, kwetsbare minderheid. Ze handelden onderling, hielden elkaar op de hoogte van de laatste ontwikkelingen en steunden elkaar waar mogelijk. Hasdai onderhield een uitgebreide correspondentie met vertegenwoordigers van vele joodse gemeenschappen, tot in de uithoeken van Europa.
Maar hij was niet geschikt voor onderhandelingen met Otto I. Abd al-Rahman tolereerde joden aan zijn hof; de keizer deed dat beslist niet. Een jood sturen naar een christelijke keizer was beslist een stap te ver. Omgekeerd was het ondenkbaar dat Otto een jood als ambassadeur zou uitzenden. In plaats daarvan werd het dus Johannes van Gorze, een monnik beroemd in heel Europa om zijn grote geloof. Gorze was in die tijd (net als Cluny) een centrum van nieuwe spiritualiteit en Johannes had heel Europa al afgereisd om bij kerken en kloosters ‘ketterse’ misstanden aan de kaak te stellen. Ze konden Otto er dus in elk geval niét van beschuldigen dat hij een knieval maakte voor de kalief. Johannes zou die moslims een lesje leren. Tegelijkertijd echter moet Otto overtuigd zijn geweest van diens diplomatieke gaven.
Eenmaal in zijn villa in Cordoba kreeg Johannes bezoek van…. Hasdai ibn Shaprut. Die maakte hem duidelijk wat hij en zijn delegatieleden mochten, en vooral wat niet:
‘Deze jongemannen moeten zich weerhouden van elk lichtzinnige praat, of ruwe gebaren. Niets is te klein of het wordt aan de kalief gemeld. Als ze toestemming krijgen om naar buiten te gaan, moeten ze geen enkele grove grap maken, zeker niet met de vrouwen, want dan wacht hen een zeer harde bestraffing. Ze mogen nooit en te nimmer de aangegeven grenzen overtreden, want ze worden nauwkeurig in de gaten gehouden, en als ze worden betrapt, voor bijna niets opgehangen.’
Een harde waarschuwing die waarschijnlijk van toepassing was voor alle christenen en joden in Cordoba. Ze werden als dhimmi getolereerd, ze mochten hun eigen regels volgen – maar o wee als ze de opgelegde, strenge grenzen overtraden.
Johannes toonde Hasdai de brief van keizer Otto. Hasdai zag onmiddellijk dat deze onmogelijk aan de kalief kon worden overgedragen of voorgelezen. Johannes wilde dat natuurlijk wél doen. De patstelling duurde vele maanden. In die tijd kreeg Johannes bezoek van een christelijke bisschop uit Andalusië, die hem duidelijk probeerde te maken dat de brief ernstige gevolgen kon hebben voor de lokale christenen:
‘Bedenk onder welke omstandigheden wij leven. Vanwege onze zonden zijn we onderworpen aan de [islamitische] heersers. Het is ons verboden deze macht te verzetten, door het woord van de apostel.[1] Het enige lichtpunt is dat het ons, onder deze ramp, niet verboden is om onze eigen wetten te volgen. Zolang zij [de moslims] nijvere christenen zien, beschermen en aanvaarden zij ons, net zoals hun eigen gemeenschap hen bevalt, terwijl ze de joden diep minachten. […] Daarom zou het veel beter zijn als je over deze dingen zweeg, en de brief helemaal achterwege laat, in plaats van een groot schandaal te veroorzaken voor jou en je volk, terwijl dat helemaal niet nodig is.’
Volgens de hagiografie over Johannes van Gorze, die kort na zijn dood werd geschreven, was Johannes woest over dit antwoord. Hij noemde de bisschop een verrader en hij beschuldigde de lokale christen ervan dat ze überhaupt geen goede christenen waren omdat ze zich lieten besnijden en geen varkensvlees aten.
Het kan zijn dat dát het pijnpunt was in de keizerlijke brief. Dat Otto de kalief ervan beschuldigde dat hij de lokale christenen onderdrukte. Maar we hebben de brief niet; we weten niet of dat bezoek (en het twistgesprek) werkelijk heeft plaatsgevonden en of Joannes werkelijk zo tekeer is gegaan tegen geloofsgenoten die zich hadden moeten aanpassen aan de eisen van hun overheersers. Misschien wilde de auteur van die hagiografie met deze anekdote de beroemde Johannes krachtig neerzetten als een man ‘recht in de leer’. Wat we wél weten is dat Johannes niet ontvangen werd door de kalief. In plaats daarvan stuurde abd al-Rahman een nieuwe ambassadeur noordwaarts, opnieuw een bisschop, ene Recemund, die aan Otto het verzoek overbracht een nieuwe brief op te stellen, nu zonder de beledigende passages.
Recemund arriveerde in augustus 955 in Metz, waar hij de winter doorbracht. Het volgend voorjaar kon hij de keizer ontmoeten. Hij kreeg een nieuwe brief mee, en ook een keizerlijke gezant, Dudo van Verdun. Half juni waren beide in Cordoba. Johannes kon nu een andere brief aan de kalief overhandigen. Nu waren er twee keizerlijke diplomaten in Cordoba en spoedig daarna werd er een overeenkomst gesloten.
Het was een historische gebeurtenis. Na eeuwen van vijandigheid hadden christenen en moslims elkaar in het Westen de hand gereikt, op het hoogste diplomatieke niveau. De staatsraison had de religieuze tegenstellingen voor even opzij gezet. Toegegeven, echt uniek was het niet want in het Oosten bestond er toen al zo’n twee eeuwen diplomatiek verkeer tussen de (Byzantijnse) keizers en opeenvolgende kaliefen. Ook daaraan ging een periode vooraf waarin keizers, kaliefen en diplomaten zoekende waren naar de juiste omgangsvormen en aanspreektitels. Zo waren de Byzantijnse keizers bereid om de kaliefen aan te spreken met hun cruciale titel Amir al-Muminin, ‘leider van de gelovigen’. Twee eeuwen later waren dus ook de westerse tegenpolen bereid om elkaar de hand te reiken. Met dank aan joodse bemiddelaars als Hasdai. De islam bleef natuurlijk een influistering van de duivel, en aan de andere kant van de grens bleef de jihad tegen de ongelovigen een onverwoestbaar gebod. Maar los van deze retoriek waren heersers voortaan on speaking terms. En kon er een begin worden gemaakt met het terugdringen van de piraterij. En dat was niet het enige dat er gebeurde onder Otto I.
III.
Toen de Franse kroniekschrijver Raoul Glaber een halve eeuw later de millenniumwisseling van het jaar 1000 moest omschrijven, was hij opmerkelijk optimistisch. Hij constateerde dat de tijdgeest op een wonderlijke manier was omgeslagen. Europa had zeker een zwarte periode achter zich. Na de dood van de legendarische Karel de Grote in 823 was zijn rijk uit elkaar gevallen, en de restanten daarvan werden in de jaren 850-950 van alle kanten belaagd, door Noormannen, Slaven, en Arabieren. De resterende koninkrijken waren zwak; het leven was chaotisch en hard. Maar Glaber constateerde dat er verandering in de lucht zat. ‘De hele wereld,’ schreef hij (en het zijn beroemde woorden), ‘heeft zichzelf bevrijd, heeft de last van het verleden van zich af gegooid en heeft zich gekleed in een mantel van witte kerken.’
Historici vragen zich nog steeds af wat hij daarmee bedoelde. Wat er in die voorafgaande decennia gebeurd is waardoor Europa zo opveerde. Kerkelijke hervormingsbewegingen zoals vanuit Gorze zullen Glaber zeker hebben geïnspireerd. Maar een deel van het antwoord moeten we waarschijnlijk zoeken bij Otto I. Het was met name deze keizer die de weg insloeg naar de afsluiting van deze duistere periode. Samen met zijn bisschoppen aan de Duitse frontier zette alles op alles om de Denen, Noren en Zweden te bekeren, zodat deze woeste volken onder het gezag van Kerk en keizer zouden komen. In diezelfde periode werd ook het ene na het andere Slavische volk bekeerd, waardoor ook die dreiging langzaam minder werd – met als bekroning de bekering van de Russische vorst Vladimir, rond het jaar 1000. (Maar dat is een ander fascinerend verhaal.)
En Otto knoopte dus diplomatieke betrekkingen aan met de gehate ‘Saracenen’, waardoor ook in Zuid-Europa de basis werd gelegd voor een langdurige vrede. Otto en zijn opvolgers zorgden met andere woorden voor rust en stabiliteit, voor een begin van welvaart – en daarmee, tot vreugde van Glaber, voor de bouw van nieuwe kerken. De sombere, apocalyptische geest maakte plaats voor nieuw elan, voor de overtuiging dat de wereld niet steeds verder in verval raakte maar wellicht een glorieuze toekomst had. En dat gold niet alleen voor Noordwest-Europa. Enkele decennia na de bekering van Vladimir hield de Russische metropoliet Ilarion een plechtige redevoering, de slovo, waarin hij terugblikt op de afgelopen eeuw en de bekering van zijn volk. ‘Het genadevolle geloof heeft zich over de hele aarde verspreid en heeft ook ons Russische volk bereikt,’ zo zei hij. ‘Het meer van de wet [het stilstaande joodse geloof] is opgedroogd maar de stroom van het Evangelie is overgelopen en heeft heel de aarde bedekt, en is tot aan ons gevloeid.’
Ilarion heeft het niet over verval, over de islam of over de Eindtijd. Hij voorziet een schitterende toekomst. Een dergelijk optimistisch, jubelend geluid had al vele eeuwen niet meer geklonken. Na eeuwen van nederlagen en vernederingen, durfden de Europeanen weer te geloven dat het christendom, hun ware geloof, alsnog de wereld zou veroveren. En dat was waarschijnlijk mede te danken aan het gezag, het doorzettingsvermogen én het geduld van keizer Otto en zijn tegenspeler Abd al-Rahman.
[1] De christenen beschouwden de islamitische overheersing als een straf voor hun zonden. Het ‘woord van de apostel’ verwijst naar Paulus’ opmerking dat het werelds gezag door God is opgelegd en dat christenen daaraan moeten gehoorzamen (Romeinen 13:1-7).