'Dit geloof komt van de duivel'

Kalief al-Mamun (regeerperiode 813-833) was de zevende kalief van de dynastie der Abassieden. En hij is ongetwijfeld het beroemdste lid van deze dynastie, die in 750 aan de macht kwam en die de hoofdstad van het islamitische rijk verplaatste van Damascus naar Bagdad. Al-Mamun is in het Westen vooral bekend vanwege zijn steun aan de wetenschap. In de door hem (of was het toch zijn vader Haroen al-Rashid?) gestichte bibliotheek annex studiezaal, het ‘Huis van de Wijsheid’ (Bait al-Hikma), werkten geleerden aan de vertaling van wetenschappelijke werken, vanuit het Grieks of Aramees naar het Arabisch. (Dat moeten overigens vrijwel allemaal christenen zijn geweest.) Die vertalingen zouden later via-via het Westen hebben bereikt, waar ze in het Latijn werden vertaald, en zo zou de kalief een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de opkomst van de Westerse wetenschap. Deskundigen zetten daar tegenwoordig de nodige vraagtekens bij (er zijn meer wegen geweest waarlangs klassieke wetenschappelijke teksten het Westen bereikten, veelal zonder Arabische tussenkomst) maar in de populairwetenschappelijke literatuur wordt al-Mamun vanwege zijn vertaalopdrachten vaak op een voetstuk gezet. De kalief was, zo lezen we in een bekend boek van Jonathan Lyons:

‘bijzonder geïnteresseerd in het werk van de geleerden in het Huis der Wijsheid en ging er regelmatig heen om direct met zijn deskundigen en adviseurs de laatste onderzoekingen, de koninklijke financiering en aanverwante zaken te bespreken. Hij drong tevens aan op verdergaande studie van wiskunde en astronomie…’

Het was kortom een echte filosoof/koning, als we Lyons mogen geloven. Jammer genoeg is dit pure speculatie. We weten vrijwel niets over dat Huis, laat staan dat we eten of de kalief vaak op de koffie kwam. In de Arabische wereld heeft al-Mamun een veel minder fraaie reputatie. Ehsan Masood schrijft in ‘Wetenschap en islam’ kortaf dat we nauwelijks iets weten over wat er in dat Huis gebeurde maar dat het op grond van vele anekdotes niet valt te ontkennen dat al-Mamun ‘een diepe en oprechte belangstelling had voor wetenschap’. Maar dezelfde al-Mamun is voor hem vooral de aanstichter van de hardvochtige en systematische vervolging me medemoslims; Masood vergelijkt de kalief met Stalin.

I.

Al-Mamuns bewind was van meet af aan wankel. Hij was aan de macht gekomen na een lange, bloedige burgeroorlog (die wel bekendstaat als de ‘vierde intifada’) en de moord op zijn oudere broer. Eenmaal op de troon moest hij voortdurend laveren tussen verschillende islamitische stromingen – en daarnaast de grotendeels christelijke bevolking te vriend houden.

Wat die intern-islamitische tegenstellingen betreft ging het ten eerste om de al twee eeuwen bestaande strijd tussen soennieten en sjiieten. De sjiieten waren (en zijn) van mening dat na de dood van Mohammed in 632 zijn schoonzoon Ali de leider van de gelovigen had moeten worden, en niet diens oom Aboe Bakr. En ook Aboe Bakr’s opvolgers Oemar en Oethman waren in sjiitische ogen ongewenste (zo niet ketterse) leiders geweest die ‘hun’ Ali opzij hadden gezet. Hetzelfde gold dus ook voor de dynastieën die daarna waren opgestaan, eerst de Oemmajaden en daarna de Abassieden – waar al-Mamun lid van was. Maar de kalief wist de sjiieten redelijk onder controle te houden door regelmatig uitspraken te doen die hen moesten bevallen, zoals dat Ali toch écht een betere keuze zou zijn geweest dan Aboe Bakr. De sjiieten vermoedden zelfs dat al-Mamun stiekem een van sjiiet was.

Dat was niet de enige tegenstelling waar de kalief mee te kampen had. Hij erfde nog een andere tegenstelling, namelijk rond de vraag wie in het rijk in theologisch opzicht het laatste woord had: de kalief als ‘plaatsvervanger van de profeet van God’, óf de elite der Korangeleerden. Wie van deze twee partijen mocht, in geval van een conflict, beslissen wat de ware islam was, of wat Mohammed had bedoeld? Dit vraagstuk was al zo oud als kalief Oemar (waar ik eerder over blogde). Ten tijde van al-Mamun spitste de strijd zich toe op de vraag of de Koran perfect goddelijk was en dat betekende: dus niet geschapen, of dat de Koran wél geschapen was en dat betekende dan dat ze in principe onvolkomen was. Die laatste opvatting zou betekenen dat de Korangeleerden bij het zoeken naar antwoorden in principe vast konden lopen, waarna de plaatsvervanger van de Profeet (de kalief) het laatste woord had. Dat standpunt kwam de kaliefen uiteraard goed uit, en al-Mamun kreeg in dit conflict de steun van de moetazilieten, een stroming onder de geleerden die beweerde dat rationele argumenten en logisch nadenken de mens tot de waarheid konden voeren, net zo goed als de studie van de Koran. Voor velen was dat laatste standpunt uiteraard een ongehoorde aanval op Gods openbaring.

Al-Mamum deed geen pogingen om in deze kwestie tot een compromis te komen. In plaats daarvan schiep hij een aparte politiemacht, de mihna, die zich bezighield met het opsporen en uit de weg ruimen van zijn tegenstanders. Ze ging daarbij keihard te werk. Er zouden vele doden zijn gevallen. Al-Mamuns beroemdste tegenstander was de rechtsgeleerde Ahmad ibn Hanbal. Deze ontkwam aan de doodstraf door de vroegtijdige dood van al-Mamun maar zijn opvolger al-Moetasim liet de rechtsgeleerde geselen en opsluiten. Al-Moetasim kon niet voorkomen dat het tij keerde. Aanhangers van Hanbal grepen de macht, en verdreven de moetazilieten. Sindsdien geldt de Koran als net zo perfect als God zélf en in de islamitische wereld wordt de naam al-Mamun verbonden met goddeloos rationalisme, en beide worden in verband gebracht met onderdrukking en terreur.

II.

Zoals gezegd hield al-Mamun de sjiieten aan het lijntje door zo nu en dan Ali te prijzen. Anderzijds wist hij de (grotendeels) christelijke bevolking zijn rijk aan zich te binden door tolerantie te prediken, door nauwe banden aan te gaan met christelijke leiders en door christenen toe te laten aan zijn hof. Het staat buiten kijf dat er tijdens zijn bewind opmerkelijk vrije religieuze discussies hebben plaatsgevonden, op een manier zoals eerder (en later) niet mogelijk was. Christelijke geschriften prijzen de kalief vanwege zijn tolerante opstelling en sommige suggereren zelfs dat al-Mamum stiekem een christen was, of in elk geval daartoe neigde.

Die religieuze vrijheid leidde er toe dat christelijke auteurs het aandurfden om hun kritiek op de islam en op Mohammed op papier te zetten. Althans, dat lijkt de beste verklaring voor het ontstaan van een van de meest opmerkelijke literaire producten van deze tijd, de ‘Apologie (Verdediging) van Al-Kindi’. Het gaat hier om een fictief verslag van een discussie tussen een moslim en een christen, die plaats zou hebben gevonden in aanwezigheid van al-Mamun. De christen (of beter, de auteur van deze Apologie) haalt daarin ongenadig hard uit naar de islam en naar Mohammed. De moslim (Abdallah ibn Ismail al Hashimi) en de christen (Abd al Maih ibn Ishaak al-Kindi) zouden beiden adviseurs zijn van de kalief. In de introductie van de Apologie nodig Al-Hashimi zijn gesprekspartner uit om moslim te worden. Zo zou hij niet alleen zijn positie aan het hof versterken, maar ook kunnen genieten van het goede van de islam, eerst hier op aarde en later in de hemel. Al-Kindi’s antwoord op dat verzoek is vele, vele malen langer. Het is duidelijk dat het hier niet echt om een dialoog gaat maar om een verdediging van het christelijk geloof, en een keiharde en goed geïnformeerde aanval op de islam.

Een deel van het betoog klinkt al-Kindi ons vreemd in de oren. Zo opent hij met een uitgebreide verdediging van de heilige drie-eenheid (het idee dat de ene God bestaat uit God, Christus en de Heilige Geest). De drie-eenheid werd door moslims uiteraard verworpen maar al-Kindi wil aan de hand van Bijbelverzen het christelijk gelijk aantonen. Verder gaat hij in zijn verdediging hier en daar de mist in of te kort door de bocht, en zo nu en dan is zijn uitleg (voor ons, eeuwen later) simpelweg onbegrijpelijk. Zo verwijst hij naar opvattingen en verhalen die ons niets meer zeggen, zoals een wonderlijk verhaal waarin Mohammed een gesprek heeft met een wolf. Maar verder is het betoog van al-Kindi prima te volgen. Een paar voorbeelden.

Al-Kindi beschrijft een aantal militaire acties en overvallen die plaatsvonden onder leiding van Mohammed en vraagt Al-Hashimi:

‘Oordeel nu zelf, of Mohammed een profeet is geweest, zoals u zegt. Wat hebben profeten te maken met plunderen en beroven? Waarom liet hij die aanvallen en overvallen niet over aan boeven en struikrovers? Zeg me, waarin verschilt uw meester [Mohammed] van Babek Khoerami, wiens opstand zoveel ellende veroorzaakte voor onze heer de bevelhebber der gelovigen, en rampspoed voor de mensheid?’

Christenen hadden van meet af aan benadrukt dat Mohammed om die reden nooit door God gezonden kon zijn. Al even ongoddelijk waren Mohammeds moordcommando’s:

‘Nog vreemder en schaamtelozer was de opdracht die uw meester gaf om enkele mensen te vermoorden die hem niet bevielen. Zo werd Ibn Rawaaha uitgezonden tegen Oesair ibn Zarim de Jood, en hij doodde hem met een list. En Ibn Oemair werd uitgezonden om een einde te maken aan Aboe Afek, ook een Jood. Dat was een oude man, breekbaar en hulpeloos, en hij werd door Ibn Oemair lafhartig doodgestoken terwijl hij in zijn bed lag te slapen, omdat hij minachtend over uw meester had gesproken. Zeg me, ik smeek u, of gij ooit eerder van een dergelijk laaghartige daad hebt gehoord. Heeft ooit enige openbaring zoiets goedgekeurd? En wat voor bevel is dat, om een man te vermoorden simpelweg omdat hij iets verkeerds heeft gezegd…’

Al-Kindi noemt dergelijke moorden het werk van de duivel. Daarna veroordeelt hij de wrede behandeling van de Joden in Medina, die door Mohammed uit de stad werden verdreven, ‘zonder enige schuld, zonder enig redelijk excuus’. Ook daar raakt hij een gevoelig punt. Mag een profeet geweld gebruiken? Zo ja, wanneer? Het waren vraagstukken waar de islamitische rechtsgeleerden zich in die tijd over bogen. Het antwoord luidde dat Mohammed uiterááárd gelijk had omdat er sprake was geweest van een uiterst gevaarlijke situatie waardoor keihard optreden onvermijdelijk was. Maar dat gevaar was in feite, in de bronnen, ver te zoeken. Je moest het maar aannemen. Voor al-Kindi was Mohammed gewoon een ordinaire schurk. God beschermde hem niet. Al-Kindi maakt Mohammeds verwondingen in de Slag bij Oehoed belachelijk:

‘Maar waar waren de engelen, waarom kwamen ze hem niet helpen, en voorkwamen ze dat hij een tand brak, dat zijn lip werd gekliefd en zijn gezicht onder het bloed zat – de profeet der profeten, de uitverkorene der uitverkorenen, de boodschapper van God?’

Vervolgens komt hij te spreken over een volgende uiterst pijnlijke kwestie: het verhaal dat Mohammed de vrouw van zijn geadopteerde zoon Zaid zou hebben afgenomen en aan zijn eigen harem zou hebben toegevoegd. Dit verhaal wordt ondersteund wordt door een passage in soera 37, een openbaring waarin God aan Mohammed laat weten dat hij diens verlangen naar Zaids vrouw wel had opgemerkt, en dat hij Mohammed daarom toestemming had gegeven voor een huwelijk (met de vrouw van je geadopteerde zoon!). Verdere details ontbreken, maar er circuleerde een versie waarin Mohammed Zaids vrouw simpelweg zou hebben ingepikt. De meeste islamitische auteurs zeiden er liever niets over; het lag te gevoelig. De eerste die zich waagde aan een verklaring voor de betreffende verzen was de geleerde Al-Tabari (plm. 839-923) die met een romantische verklaring kwam waarin Mohammed per ongeluk verliefd werd op Zaids vrouw, waarna Zaid haar vrijwillig zou hebben afgestaan (want zijn huwelijk was toch beroerd). Deze uitleg is tot op de dag van vandaag onderwerp van veel religieuze discussie. Al-Kindi hield het kort. Hij citeert de betreffende Koranverzen en concludeert: ‘dit moet genoeg zijn voor wie verstand heeft’. Het mag duidelijk zijn dat hij ook geen goed woord over heeft voor meerdere huwelijken, en al helemáál niet voor het recht van de moslimman om een huwelijk te ontbinden door gewoon drie keer tegen zijn vrouw te zeggen dat hij haar niet meer wil.

Dan komt hij te spreken over een andere heikele kwestie: waarom heeft Mohamed geen wonderen verricht? Een beetje profeet kon toch voor wonderen zorgen!? Moeten we écht geloven, zoals Mohammed zélf had gezegd, dat God hem geen wonderen liet doen omdat de ongelovigen daar tóch niet van onder de indruk zouden zijn? Al-Kindi vindt dat laatste een volstrekt ongeloofwaardig excuus. God zou een échte profeet nooit zo in de kou laten staan.

Omgekeerd beschouwt hij de overwinningen van Mohammed en zijn opvolgers niét als een bewijs dat de islam de ware religie is. Iedereen weet immers dat God soms de behoefte heeft om de gelovigen te straffen door hen nederlagen te bezorgen, dus nederlagen zeggen niets zegt over de waarde van een religie. En passant (nu hij het toch over ‘bewijzen’ heeft) wijst al-Kindi op het bizarre verhaal dat het lijk van Mohammed een paar dagen boven de grond werd gehouden omdat zijn aanhangers dachten dat hij uit de dood zou verrijzen – totdat het lijk zó erg begon te stinken dat men het toch maar begroef. Dat heeft hij niet zelf verzonnen. Er bestaan inderdaad Arabische tradities die dit beschrijven. Die werden in die tijd niet doorverteld, maar al-Kindi is goed op de hoogte. Net zo is hij op de hoogte van de vele tegenstrijdige verhalen over de totstandkoming van de Koran, inclusief de beschuldigingen dat deze of gene schrijver of leider met de inhoud van de Koran geknoeid zou hebben. Hij besluit zijn overzicht van deze geschiedenis met een brutale vraag aan al-Hashimi:

‘En het eindresultaat van dit alles is duidelijk voor U [Al-Hashimi] die de Heilige Schrift heeft gelezen, en U ziet hoe in uw boek verhalen op één hoop zijn gegooid, en door elkaar gemengd, en [U ziet] bewijs dat vele verschillende handen hier aan het werk zijn geweest, en tegenstrijdigheden hebben veroorzaakt, de tekst hebben aangevuld of ingekort, al naar gelang ze deze goed of slecht vonden. Zijn dat nu de kenmerken van een Openbaring neergedaald uit de hemel?’

Na de Koran nog verder te hebben neergesabeld komt hij met een kritische bespreking van de vijf geboden (‘zuilen’) van de islam (niks nieuws, vindt hij) en daarna van de jihad, het ‘strijden op de weg van God’ dat in die dagen praktisch verheven was tot de zesde zuil. Het is een onderwerp dat hem echt woedend maakt:

‘En dan roept u me op om de weg van God te betreden, wat betekent oorlog voeren tegen andere religies, met het zwaard neerslaan, slaven maken van de mensheid, totdat ze erkennen dat er geen God is dan God, en dat Mohammed zijn dienaar is en apostel. Of, als ze weigeren, totdat ze belasting betalen, uit eigen hand, nederig. Verlangt U werkelijk (en moge God u verlichten!) dat ik het werk van de duivel uitvoer, de meedogenloze, die eerst de mensheid misleidde en hen daarna, door ze te vervullen van haat en bitterheid, maakte tot zijn werktuigen om zijn duivelse doelen uit te voeren: moord, slavernij en roof?’

En hoe dacht Al-Hashimi die oproep tot moord te verenigen met de vele verzen in de Koran die juist oproepen tot respect voor andere gelovigen?

‘Je wordt er nooit moe van te roepen dat je geloof goddelijk is. En ondertussen maak je een volledige draai en zegt het tegenovergestelde. Want wat zijn, immers, deze daden – moorden, bloedvergieten, roof en diefstal, het tot slaaf maken van mannen en vrouwen – wat zijn dat anders dan de werken van de duivel?’

Volgens islamitische geleerden bevatte de Koran geen tegenstrijdigheden – en als dat wél het geval was, dan hief de latere openbaringen de eerdere (tegenstrijdige) openbaring op. Al-Kindi merkt op dat de Koran een volstrekt chaotisch boek is waardoor het onmogelijk te zeggen is welk vers eerder en welk vers later is geopenbaard. Het laatste deel van Al-Kindi’s betoog is een uitgebreide lofzang op het christelijke geloof. Hij sluit af met de bede aan God medelijden te hebben met Al-Hashimi, en hem te zegenen.

III.

Al die tijd zou kalief al-Mamun deze aanval op zijn geloof zwijgend hebben aangehoord, zonder één keer bezwaar te maken. Al-Kindi geeft zélf aan waarom. Hij citeert op een gegeven moment een toespraak van de kalief naar aanleiding van een ander religieus twistgesprek. De kalief zou toen hebben gezegd:

‘Ik heb het voorbeeld van de Profeet. [Mohammed werd omringd door ongelovigen, die hem ook nog actief tegenwerkten – mh.] Desondanks behandelde hij hen altijd beleefd, zelfs tot aan zijn dood. Zo beschermde hij zichzelf door vriendelijkheid en beleefdheid tegen hun samenzweringen. En ik doe er goed aan zijn voorbeeld te volgen. […] Daarom zal ik niets meer zeggen van wat ik gezien en gehoord heb, mijn hovelingen, maar ik zal beleefd en verdraagzaam handelen totdat de Heer over hen besluit. En God is de beste der beslissers.’

Wellicht dat al-Mamun ooit zoiets heeft gezegd. Maar het is natuurlijk ondenkbaar dat een christen dergelijke brutale uitspraken over de islam en Mohammed zou kunnen doen in aanwezigheid van welke kalief dan ook. De Apologie is pure fictie; geen verslag van een debat. De auteur van dit levensgevaarlijke geschrift is niet bekend. Het is mogelijk dat het om een christelijke Arabier ging. De Apologie is namelijk geschreven in perfect Arabisch. Daar komt bij dat de christen in het werk aangeduid wordt als ‘Al-Kindi’, wat betekent dat hij lid zou zijn van de machtige stam Kinda, een stam waarvan we weten dat deze oorspronkelijk christelijk was en dat veel leden na de opkomst van de islam ook christelijk zijn gebleven. Hoe dan ook, de Apologie raakte een gevoelige snaar en werd zeer populair. De tekst werd niet alleen driftig gekopieerd in het door moslims gedomineerde Midden-Oosten. Ze dook ook op in Spanje en werd begin elfde eeuw in het Latijn vertaald. Islamitische auteurs klagen graag dat men in het Westen eeuwenlang geen benul had van de islam en alleen maar domme verhaaltjes doorvertelde. Daarbij gaan ze altijd voorbij aan de Apologie, die juist laat zien dat men in het Westen heel goed wist waar de islam kwetsbaar was.

De Apologie is niet alleen opmerkelijk vanwege de brutale toon. Ze laat zien dat christelijke auteurs rond 850 goed op de hoogte waren van de inhoud van de Koran, van het leven van Mohammed en de islam, en van de naden in dat religieuze pantser: het discutabele, zo niet moordzuchtige gedrag van Mohammed, het feit dat Mohammed zelf moest toegeven dat hij geen wonderen kon verrichten, de bizarre verwikkelingen na zijn dood, de verwarrende geschiedenis van het ontstaan van de Koran en de verheerlijking van de jihad en van geweld jegens ongelovigen, huwelijk, echtscheiding, en nog zo wat: het zijn stuk voor stuk ‘pijnpunten’ waar de islamitische geleerden zich ook over moesten buigen, toen, later en nu nog steeds. De Apologie demonstreert dat de christenen in de negende eeuw misschien onderworpen waren maar nog zeker niet verslagen. En dat ze uitstekend op de hoogte waren van de zwakten van dat nieuw geloof. Ze laat zien dat de christenen in het Midden-Oosten toen nog durfden te dromen van een moment waarop zij hun islamitische meesters eens goed, en keihard, de waarheid zouden kunnen zeggen.

Maar dat moment zou uiteindelijk nooit komen.

De afbeelding toont een bezoek van drie christelijke monniken (rechts gezeten) aan Mohammed (gezeten op de troon, met weggepoetst gezicht). Uit een geïllustreerde ‘Leven van de Profeet’, gemaakt in opdracht van de sultan al-Mansûr 'Alâ' al-Dîn 'Alî (gest. 778/1376).

Marcel HulspasComment