Graven plunderen om God te dienen

Graven, daar blijf je van af. Grafschennis behoorde in de klassieke tijd tot de meest weerzinwekkende, verachtelijke van alle misdaden. Graven waren immers méér dan een laatste rustplaats van stoffelijke resten, het waren ook de verblijfplaatsen van de manes, de ‘schaduwen’ of schimmen van de doden. Het verwoesten van een graf kon volgens de klassieken dan ook ernstige gevolgen hebben voor de dader maar ook voor de gemeenschap die de graven van zijn voorouders onvoldoende beschermde.

Deze scherpe veroordeling bleef ook van kracht na de opkomst van het christendom, in het begin van de vierde eeuw. Ook al geloofden christenen niet in het bestaan van vage schimmen, het graf was dan toch de rustplaats van de ziel die daar in een soort winterslaap verkeerde tot aan de Dag des Oordeels. Tegelijkertijd gebeurde er in die eeuw iets opmerkelijks: juist beroemde doden zoals apostelen en martelaren werden niét met rust gelaten. Naarmate de eeuw vorderde werd de kans steeds groter dat hun stoffelijke resten werden opgegraven, mooi verpakt, in stukken verdeeld, over honderden kilometers verzonden. En dat alles met de zegen van christelijke gezagsdragers. Hoe kon dat? Welke christen kwam als eerste op het idee om beroemde doden zó respectloos te behandelen? En waarom?

De verering van graven gaat natuurlijk terug tot een grijs verleden. Voor de Grieken en Romeinen was zoiets niet meer dan een correct en beschaafd tonen van respect. Ook de gemeenschap van christenen kende een beperkt aantal bijzondere graven. Zo was er een ‘graf van Christus’ in Jeruzalem (dat wil zeggen een grafkelder waarin Christus drie dagen zou hebben gelegen, om vervolgens uit de dood te verrijzen) en her en der waren er (vermeende) graven van de apostelen, zoals die van Petrus en Paulus in Rome, en de graven van de martelaren. Vaak waren daarnaast, of daaroverheen, kerken gebouwd om bezoekers en pelgrims te ontvangen. Maar het graf zélf werd daarvoor niet verplaatst. Om dat apostel of de heilige daar nog in enige vorm aanwezig was, waren dergelijke kerken of ‘martyria’ bij uitstek geschikt om in contact te treden met Hogere. Dáár moest je bidden want dáár konden heiligen je horen en je smeekbede vervolgens meenemen naar God. Dáár was de kans op hulp, op raad, op genezing, het grootst. En dus trokken deze martyria en kerken grote aantallen pelgrims. En naarmate het christendom groeide werden dat er steeds meer.

I.

Deskundigen schatten dat het aantal christenen in het Romeinse rijk in de jaren 300 tot 400 heel sterk steeg, van rond de drie naar rond de vijftien miljoen (pakweg de helft van de bevolking). Daarna ging het nog sneller; tegen 500 was praktisch de hele bevolking van het rijk christen. Die groei leidde tot de bouw van vele nieuwe, grote, schitterende kerken. En de bisschoppen die daar zetelden verlangden er uiteraard naar om hun gelovigen iets bijzonders te bieden. Iets wat de lokale gelovigen zou steunen en liefst ook veel pelgrims zou trekken. Zoiets als de resten van een apostel, of martelaar. Maar die resten waren schaars en waren niet te krijgen.

Tot omstreeks 400. Vanaf die tijd kregen steeds meer kerken de beschikking over relieken, zeg maar ‘onderdelen’ van heiligen. Wie veroorzaakte de doorbraak? Wie negeerde als eerste het oude taboe op grafschennis? De schuld daarvoor moeten we waarschijnlijk zoeken bij de eerste christelijke keizer, Constantijn (308-337). Hij was verantwoordelijk voor een enorme groei van het aantal pelgrims, en daarnaast voor het idee dat de resten van heiligen eigenlijk best wel opgegraven en verplaatst mogen worden.

Constantijns eerste bijdrage aan deze ontwikkeling betreft de ‘herontdekking’ of ‘kerstening’ van Palestina, en vooral van Jeruzalem. Tot die tijd hadden de christenen heel ambivalent gestaan tegenover dat land en die stad. Natuurlijk had Christus er geleefd en had hij daar zijn wonderen verricht. Maar Palestina was toch vooral het beloofde land van de Joden. Het land van het volk dat Christus had gedood en dat daarom door God was vervloekt. Maar Constantijn zag dat heel anders. Waarom is duister; wellicht werd hij daartoe aangezet door zijn moeder Helena die veel eerder dan hij christen was geworden en die, eenmaal keizerin-moeder, Jeruzalem heeft bezocht.

In de loop van vele jaren investeerde Constantijn enorme bedragen in de verfraaiing van Jeruzalem. De Joden werden uit de stad verdreven; christenen werden aangemoedigd zich daar te vestigen. Hij doneerde grote bedragen aan geestelijken, kerken en kloosters, en over het vermeende graf van Christus liet hij de immense Heilig Graf Kerk bouwen. De stad en omstreken werden zo opengelegd voor stromen pelgrims, die bij de ‘heilige plaatsen’ wilden bidden. Constantijns ‘restauratie’ van het Heilig Land zorgde een enorme groei van het aantal bedevaartgangers. Christenen uit het hele rijk doorkruisten gebergten, staken rivieren over en gingen aan boord van grote zeeschepen, alleen maar om het land van Christus te kunnen aanschouwen. En vaak keerden ze huiswaarts met wat stof, zand en steentjes die ze daar hadden opgeraapt, zaken die dicht bij Christus waren geweest en zijn macht hadden ‘gevoeld’ en bewaard. De beroemdste bezoekers hoefden overigens geen genoegen te nemen met zand en stenen want zo rond 360 dook in Jeruzalem het verhaal op dat het Heilig Kruis was teruggevonden, het kruis waaraan Christus zou zijn gestorven. (Volgens het verhaal zou het door de keizerin-moeder opgegraven zijn maar dit hele verhaal dateert van vele jaren ná haar bezoek aan Jeruzalem.) Het Heilig Kruis groeide al snel uit tot het belangrijkste reliek van de christelijke Kerk.

Dat was niet de enige bijdrage van Constantijn aan de reliekenverering. Tegen het eind van zijn leven, zo schrijft zijn biograaf Eusebius van Caesarea, gaf hij te kennen dat hij na zijn dood bijgezet wilde worden in een speciaal te bouwen kerk gewijd aan de heilige apostelen, en dat rondom zijn graftombe de resten van de twaalf apostelen moesten worden begraven. Hij wilde, kortom, wanneer de Dag des Oordeels aanbrak, uit de dood verrijzen en dan gelijk omringd worden door Jezus’ discipelen. Een dergelijke ‘ligging’ was niet origineel. Wanneer een koning of keizer zich ergens buiten de veilige muren van zijn paleis te ruste wilde leggen (met alle risico’s van dien), dan zorgde hij ervoor dat zijn veldbed omringd werd door zijn trouwste medewerkers, familieleden en lijfwachten. Mocht er iets mis gaan, dan fungeerden zij als een menselijk schild. (Die opstelling komt al voor in de Ilias en ze werd tachtig jaar geleden nog gebruikt door de Italiaanse dichter Gabriele D’Annunzio in zijn eigen openlucht mausoleum, waar hij rust te midden van oude strijdmakkers.) Het probleem hiermee was echter dat de apostelgraven dan moesten worden opgespoord, geopend en geleegd ,en de inhoud moest herbegraven in Constantinopel. Dat was grafschennis. Maar daar kan een keizer wellicht mee wegkomen – en zeker Constantijn, die in zijn latere jaren duidelijk liet merken dat híj bepaalde wat christelijk inhield en wat niet. (Zijn idee om op de Dag des Oordeels Christus te kunnen begroeten als ‘leider’ van de verrezen apostelen geeft wel aan hoe hij over zijn eigen positie dacht.)

II.

Het was een onuitvoerbaar idee. Van veel apostelen was helemaal niet bekend waar ze begraven lagen. In andere gevallen waren er meerdere mogelijkheden. Maar het megalomane keizerlijke plan vormde vooral een bedreiging voor Rome, en voor de paus. Rome beschikte immers over de zeer vereerde graven van de twee ‘prinsen der apostelen’, Petrus en Paulus. Het keizerlijke voornemen moet in Rome tot lichte paniek hebben geleid. Maar uiteindelijk werd de soep niet zo heet gegeten als ze werd opgediend. Na de dood van Constantijn brak een chaotische tijd uit en alhoewel er aanwijzingen zijn dat zijn opvolger Constantius de resten van Timotheus, Andres en Lucas naar de hoofdstad liet halen (die laatste was geen apostel maar een evangelist), is het duidelijk dat het plan al vrij snel in een diepe lade werd gestopt. Maar toch, de geest was uit de fles. Of het verhaal illustreert de tijdgeest. Het was blijkbaar niet langer ondenkbaar dat bisschoppen, koningen of keizers met vereerde resten gingen slepen om hun eigen heilige (bevaart)plaatsen te creëren. Of gewoon om de heidenen te treiteren. In 332/33 liet gouverneur Gallus van Antiochië de resten van de christelijke martelaar Babylas opgraven en overplaatsen naar het terrein van de beroemde tempel van Apollo in de Antiochese buitenwijk Daphne. Gallus deed dat waarschijnlijk om de steun van de christenen te verwerven. Deze provocatie geldt als de eerste echte, bewuste ‘translatie’ van een heilige. Spoedig zouden er meer volgen.

Rome profiteerde natuurlijk sterk van de opkomst van bedevaarten. De stad had twéé beroemde heilige graven en rondom, op de oude begraafplaatsen aan de grote uitvalswegen, waren tientallen graven van martelaren te vinden. Wie krachtige goddelijke hulp zocht (en Jeruzalem te ver vond), moest dus naar Rome. En de Kerk maakte het gemakkelijk. Paus Damasius (366-384) besloot om alle martelarengraven rond Rome eens stevig op te knappen en beter bereikbaar maken. Daarnaast liet hij bij die graven fraaie marmeren platen aanbrengen met daarop in deftig latijn een korte toelichting: wie daar lag en waarom hij heilig was (de zogenoemde ‘Damasiaanse epigrammen’). Heel handig voor pelgrims, dus. Maar van het verplaatsen van heiligengraven kon uiteraard geen sprake zijn. Dat zou een gevaarlijk precedent kunnen geven. Pas eeuwen later, toen de omgeving van Rome onveilig werd gemaakt door allerlei benden, besloten de pausen om de resten van martelaren binnen de muren van de stad te brengen. Dat besluit (waardoor veel resten bovengronds kwamen) was overigens het begin van een bloeiende, door de pausen georkestreerde handel in relieken. Daarover straks.

Niet de paus maar de bisschop van Milaan gaf de stoot tot de massale uitwisseling van relieken. De beroemde bisschop/kerkvader Ambrosius van Milaan was waarschijnlijk ‘besmet’ geraakt door het eerder genoemde idee van Constantijn want volgens de bronnen liet hij begin 386 de relieken van de apostelen Johannes, Andreas en Thomas (waar had hij die vandaan?) bijeen brengen in één kerk, de Basilica Apostolorum. Dat was niet alles. Ambrosius was in die tijd in een heftig theologisch conflict verzeild geraakt met de westelijke keizer. Hij en zijn medestanders moesten zich daarbij geregeld verschansen in hun eigen kerken om te voorkomen dat keizerlijke troepen ze zouden bezetten en overdragen aan ‘ketterse’ geestelijken. En dat ‘verzamelen’ van medestanders op één plek ging nog een stap verder.

In juni van hetzelfde jaar had Ambrosius een visioen waarin twee martelaren, Gervasius en Protasius, aan hem verschenen. Ambrosius beweerde daarna te weten waar hun graven gevonden konden worden (namelijk vlakbij het graf van twee andere martelaren, Nabor en Felix; het zal een oude begraafplaats zijn geweest). Hij trok er met een schare gelovigen op uit om de resten van de twee martelaren te ‘redden’. Ze vonden een aantal beenderen (volgens het verhaal nog rood van het martelarenbloed) en Ambrosius liet ze direct ‘veilig’ overbrengen naar een kerk in Milaan. (Om precies te zijn onder het altaar van de kerk die bestemd was voor zijn eigen graftombe.) Spoedig vond daar een wonder plaats, waarmee ook gelijk duidelijk was dat de verhuizing kracht van de martelaren niet had geschaad, met andere woorden dat God en de martelaren de grafschennis hadden goedgekeurd. Ambrosius liet niet na om dat te benadrukken.

En hij zette nóg een stap. Hij gaf ondergeschikte bisschoppen toestemming om hetzelfde te doen. En hij schonk ze stukjes van zijn eigen martelaren, zodat zo hun eigen kerk een religieuze upgrade te geven. Dat mocht van God, en dat was niet meer dan logisch. De Kerk groeide sterk, overal verrezen nieuwe kerken, en het kon niet Gods bedoeling zijn dat de kracht van de martelaren slechts te vinden was in een beperkt aantal kerken in het oude hart van het rijk. Ambrosius en de ontvangers van zijn relieken wezen de gelovigen er op dat het écht niet erg was dat ze maar een enkel voetbotje of een tand van de heilige kregen. Want het kleinste stukje heilige bevatte echt nét zo veel genezende kracht als zijn complete skelet.

III.

Zo bouwde Ambrosius, botje voor botje, aan een netwerk van bisschoppen die zijn gezag graag accepteerden omdat hij met zijn giften hun eigen gezag versterkte. Ambrosius schiep een unieke manier om gunsten te verdelen én gelovigen bij te staan. En zo zou het daarna nog eeuwenlang doorgaan. Waarbij de rol van Milaan vanaf omstreeks 700 overgenomen werd door Rome. Niemand had het toen nog over schandelijke grafschennis. Relieken werden (in principe) ook niet verhandeld; ze werden uitsluitend geschonken – of ook wel gestolen of ‘gered’. In dat soort gevallen moest er na aankomst een wonder gebeuren, wat betekende dat de heilige zijn verhuizing had goedgekeurd. En die goedkeuring was zelden een probleem. Gods kracht moest immers tot de einden van de aarde worden verspreid. Dat kon door Zijn woord te verkondigen maar óók door botjes en beentjes, doekjes, tanden en haren. Gevat in kostbare kistjes van albast, ivoor of goud, versiert met email en edelstenen. Maar, zo werd altijd benadrukt, die kostbare versiering stelde niets voor vergeleken met de geestelijke waarde van relieken. Ze boden de mogelijkheid om het goddelijke te zien en aan te raken. Om heel dicht bij God te komen, en zo een beetje volmaakt, onsterfelijk te worden.

Marcel HulspasComment