Die koppige Mekkanen met hun verdomde dochters!

‘Moeten Wij dan de vermaning van u wegnemen omdat u geen maat weet te houden? Hoeveel profeten zonden Wij onder hen die vroeger leefden? Maar er kwam geen profeet tot hen of zij spotten met hem. Maar Wij vernietigden lieden die gewelddadiger waren dan zij. Het voorbeeld van degenen die vroeger leefden is al eens toegepast.’ (43:5-7)

Aldus de opening van de 43e soera van de Koran. Het is gelijk een keiharde waarschuwing. Mohammed was blijkbaar woedend. Zijn tegenstanders wisten geen maat te houden, maar hij is niet van plan te zwijgen (‘de vermaning wegnemen’). Profeten, zo vertelde hij, hebben wel voor heter vuren gestaan. Maar de Mekkanen moeten het niet nóg bonter maken en handtastelijk worden want dan liepen ze de kans dat God hen zou vernietigen. Dat was wel vaker gebeurd, waarschuwde Mohammed.

Uit alles blijkt dat het hier ging om zijn Mekkaanse stadgenoten. Mohammed was een Mekkaan (althans, dat stelt de islamitische traditie) en hij beschouwde de Kaäba, in het hart van de stad, als het voornaamste heiligdom van de Arabieren. De Mekkanen waren het neusje van de zalm van de Arabieren – maar ze deden het hélemaal fout. Volgens Mohammed moesten ze bij de Kaäba maar één god aanbidden, de enige echte God. In plaats daarvan vereerden ze niet alleen God maar ook nog drie dochters. Verzinsels, vond Mohammed.

De krachtigste aanval op deze ‘afgoderij’ van zijn stadsgenoten is te vinden in de 53e soera. Hoe kwamen ze op het idee! Hadden ze die dochters dan gezien? En trouwens, waarom zeggen ze God dat God dochters heeft terwijl ze zélf alleen geïnteresseerd zijn in zonen?

‘Hebt u Laat en Oezza gezien, en ook nog de derde, Manaat? Behoort wat mannelijk is aan u, en wat vrouwelijk is aan Hem? Dat zou dan een onterechte verdeling zijn. Het zijn alleen maar namen die u aan hen hebt gegeven, u en uw vaderen. God heeft niet de bevoegdheid daartoe gegeven. Zij volgen slechts wat zij zelf bedenken en wat zij zelf verlangen, hoewel de leidraad van hun Heer tot hen gekomen is.’ (53:19-23)

Maar het is vooral in die 43e soera dat we de sporen vinden van Mohammeds debat met de Mekkanen. En daaruit kunnen we afleiden waarom en hoe Mohammed faalde.

Zoals alle soera’s van de Koran is ook 43 gemaakt door verschillende elementen samen te voegen. Maar er is ook een rode draad aan te wijzen; een serie uitdagende, brutale opmerkingen van de Mekkanen aan het adres van Mohammed, met daarbij Mohammeds repliek. Het lijkt alsof deze soera gebaseerd is op een soort van verslag van de confrontatie. Delen van dat verslag worden afgewisseld met korte beschouwingen die later toegevoegd lijken om een en ander toe te lichten. Die ‘dochters van God’ speelden in het debat een centrale rol. We moeten (dus) af van het traditionele beeld dat de Mekkanen vóór de komst van Mohammed honderden goden zouden hebben vereerd (allemaal met hun eigen beeld of altaar rond de Kaäba) en dat ze niks zouden hebben geweten van de ene God waar Mohammed mee kwam. Dat is een later verzinsel. De Mekkanen wisten donders goed over welke God Mohammed het had. Dat is de eerste opmerking in de soera na de hierboven geciteerde woedende uithaal:

‘En als u hun vraagt: ‘Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen?’, dan zeggen zij: ‘Hij heeft hen geschapen, de machtige, de alwetende.’ (43:9)

Dan, na een korte beschouwing over God, volgt een kernachtige formulering van waar het mis is gegaan:

‘En zij maakten sommigen van Zijn dienaren tot een deel van Hem. Waarlijk, de mens is duidelijk ondankbaar. Of heeft Hij zich dochters genomen uit wat Hij geschapen heeft en heeft Hij u uitverkoren voor de zonen? En als een van hen bericht krijgt dat hetgeen geboren is, is als datgene wat hij zich voorstelt als behorend aan de barmhartige, dan wordt zijn gezicht donker en verbijt hij zich.’ (15-17)

Het eerste vers is interessant. Volgens Mohammed maakten ongelovigen dienaren van God (zeg maar levende schepsels) tot een deel (juz) van God. Hij bedoelt hier natuurlijk afgoden (‘maakt dus niet naast God, schepselen die aan Hem gelijk zouden zijn,’ 2:22). Maar dit is de enige plaats in de Koran waarin gezegd wordt dat de ongelovigen beweren dat deze afgoden geen afzonderlijke wezens zijn maar deel zijn van God. Het woordje juz is hier bovendien mannelijk noch vrouwelijk – de dienaar die deel uitmaakt van God kan elk van de twee geslachten hebben. Wat bedoelde Mohammed? De gedachte gaat uit naar de christelijke opvatting dat Jezus niet alleen mens was maar ook God, en deel uitmaakte van de goddelijke drie-eenheid. Een opvatting waarmee Mohammed vertrouwd was, zoals blijkt uit de Koran, maar waar hij het volledig mee oneens was. Volgens hem was Jezus simpelweg een profeet geweest, een ‘dienaar’ van God. Maar na die opmerking over ‘een deel van Hem’ begint Mohammed niet over de christenen maar over de ‘dochters’ van God die door de Mekkanen werden vereerd. Hij probeert zijn opponenten in een hoek te drijven: als God alles geschapen heeft, heeft hij dan ‘dochters genomen uit wat hij geschapen heeft?’ En direct daarop wijst hij nogmaals honend op hun voorkeur voor zonen: ‘… en heeft Hij u uitverkoren voor de zonen?’ Wanneer een Mekkaan te horen krijgt dat zijn pasgeboren kind een dochter is (‘is als datgene wat hij zich voorstelt als behorend aan de barmhartige’), dan is hij teleurgesteld! Direct daarna komt Mohammed met een zeer vrouwonvriendelijk tegenargument. Vrouwen worden beschermd opgevoed en zijn daardoor geen échte gesprekspartners voor mannen:

‘Of denken zij aan iemand die in weelde wordt grootgebracht, maar die in een dispuut zich nog niet duidelijk kan uitspreken?’ (18)

En Mohammed blijft het proberen. We zagen in soera 53 dat hij de ‘dochters van God’ beschouwde als pure verzinsels. Hier in soera 49 beweert hij echter dat deze ‘hogere wezens’ wél bestaan maar dat het in feite engelen zijn. En dat geeft hem zijn volgende, nogal gezochte tegenargument: engelen zijn officieel geen vrouwen en ook geen mannen. Hoe weten zij dan dat het vrouwen zijn? De Mekkanen zullen voor deze domheid later, voor God, verantwoording moeten afleggen:

‘Zij maken de engelen, die de dienaren van de barmhartige zijn, tot vrouwen. Waren zij getuigen van hun schepping? Hun getuigenis zal worden opgeschreven, en zij zullen ernaar gevraagd worden.’ (19)

Direct daarop komen de Mekkanen aan het woord. Zij doen niets fout; hun voorvaderen deden hetzelfde en God heeft hen hiervoor nooit gestraft:

‘En zij zeggen: ‘Als de barmhartige het had gewild, hadden wij hen niet gediend.’ Zij hebben geen kennis hierover. Zij zijn alleen maar leugenaars. Of hebben Wij aan hen voordien al een Schrift gegeven waaraan zij zich kunnen vasthouden? Nee! Maar zij zeggen: ‘Wij bevonden dat onze vaderen een bepaalde richting aanhielden, en wij worden in hun spoor op de goede weg geleid.’ (20-22)

Mohammed kan daar weinig tegen inbrengen, behalve dat volgens hem andere profeten, gestuurd naar andere volken, dat óók te horen kregen. En met die volken liep het verkeerd af:

‘En zo stuurden Wij vóór u geen waarschuwer naar een stad, of degenen die daar van het leven genoten, zeiden: ‘Wij bevonden dat onze vaderen een bepaalde richting aanhielden. In hun spoor willen wij volgen.’ Hij zei: ‘En als ik nu bij u kom met iets dat meer op de goede weg leidt dan hetgeen u dienaangaande bij uw vaderen vond?’ Zij zeiden: ‘Waarmee u gezonden bent, dat geloven wij niet.’ En Wij namen wraak op hen. Zie maar hoe het degenen die bleven ontkennen verging.’ (23-25)

Dan volgt een kort voorbeeld van een afgewezen waarschuwer. En daarna horen we de Mekkanen weer. Als Mohammed Gods uitverkoren gezant is, waarom is hij dan zo onbeduidend? Had God hem niet rijk kunnen maken?

‘En zij zeggen: ‘Waarom is deze Koran niet neergedaald tot een machtig man uit een van de beide steden?’ (31)

Wat er met ‘beide steden’ wordt bedoeld is niet helemaal duidelijk. Mogelijk gaat hem om Mekka en de zusterstad Ta’if. Mohammeds antwoord luidt kort en goed dat hij het niet weet; het weggeven van rijkdom is louter een zaak van God – zo fluistert God hem in:

‘Delen zij de barmhartigheid van uw Heer uit?’ (32)

Hierna volgt een aantal korte beschouwingen over de thema’s: God doet wat Hij wil; de ongelovigen kunnen rijkdom verwerven maar worden ondertussen door Satan misleidt; Mozes kreeg van de farao ook al te horen dat hij een arme sloeber was.

Dan komt weer een interessante passage.

En toen de zoon van Maria als voorbeeld gesteld werd, begon uw volk daarover te schreeuwen. En zij zeiden: ‘Zijn onze goden beter, of hij?’ Zij werpen dat alleen maar op als discussiepunt. Nee, ze zijn een twistziek volk.’ (57-58)

Wat zei Mohammed over Jezus? Mohammed verwierp, zoals gezegd, de christelijke opvatting dat Jezus de zoon van God was. De gender neutrale opmerking ‘zij maakten sommigen van Zijn dienaren tot een deel van Hem’ suggereert dat hij hiernaar verwees in het debat met de Mekkanen. Hij zal de Mekkanen ervan beschuldigd hebben dat ze dezelfde fout maakten, door te zeggen dat God dochters had. Dat leidde tot geschreeuw van de Mekkanen. Die hadden helemaal geen problemen met het idee dat God een zoon had. De christenen zeiden dat al eeuwen en je kon moeilijke beweren dat God de christenen daarvoor had gestraft. Ze waren het machtigste volk op aarde. En als God een zoon heeft, waarom zou Hij dan geen dochters hebben? In plaats van deemoedig het hoofd te buigen en te erkennen dat de hele wereld fout zat (en alleen Mohammed gelijk had), keerden ze de boel om. Mohammed zat er helemaal naast. Ze vonden dat hij maar eens moest kiezen. Wat was beter, wat was effectiever: de drie dochters van God vereren of alleen één zoon van God? Een dochter was in alle opzichten de helft van een zoon; maar drié dochters waren méér dan een zoon! Het zal een versleten grap zijn geweest. Maar de eis was ook een verkapt dreigement. Mohammed moest kiezen. Was hij nog een Mekkaan? Was hij nog een van hen, of verloochende hij zijn eigen volk en hadden ze het recht hem de stad uit te jagen? De Mekkanen zijn een ‘twistziek volk’, constateert de Koran bitter. Ze hadden geen enkel respect voor Mohammed. Ze konden echt geen maat houden.

Hierna volgen weer wat korte beschouwingen. (Jezus was gewoon een dienaar van God; kijk uit voor het Laatste Oordeel; God heeft de ongelovigen wel door; vers 59-80.) Daarna volgt Mohammeds antwoord op de vraag van de Mekkanen. Mohammed kon de dochters uiteraard niet accepteren – maar hij was ook zeker géén christen:

‘Als de barmhartige een zoon zou hebben, zou ik de eerste zijn om te dienen.’ (81)

Het was een soort van een antwoord. We kunnen veronderstellen dat de Mekkanen daarna weer wat rustiger werden. Maar Mohammed had een gevoelige nederlaag geleden.

 

Soera 43 vervolgt daarna met enige mooie woorden over God en dan weer die verbaasde vraag:

En als u hun vraagt wie hen geschapen heeft, dan zeggen zij: ‘God.’ Hoe komt het dan dat zij zich hebben afgekeerd?’ (87)

Dat is zeker een goede vraag. Alles wijst er namelijk op dat de Mekkanen enkele tientallen jaren eerder, zo omstreeks 570, in de ban waren geraakt van een religieuze revival-beweging die bekend staat als de hoems, en dat zij toen de Kaäba en omgeving hebben gezuiverd. [1] Voortaan mocht binnen het heilige (haram) gebied alleen nog maar de ene God van hun voorvader Abraham worden vereerd. Alle andere goden en godinnen werden naar ‘het buitengebied’ verbannen. Als dat zo is, dan deed Mohammed niet anders dan de Mekkanen oproepen om die zuivering, die terugkeer tot de ware, zuivere religie die ze zélf nog maar redelijk kort tevoren hadden doorgemaakt, te herstellen. Hoe kwam het dan dat de Mekkanen naast God ook dochters waren gaan vereren?

Ten eerste, zoals de namen vermeld in soera 53 aangeven, ging het hier om drie godinnen uit het oude Arabische pantheon. Het was dus een stap terug richting de traditie. Een realistische stap wellicht want veel stammen in de omgeving van Mekka vereerden nog steeds de traditionele goden en godinnen, waaronder dus die Oezza, Laat en Manaat. Door deze drie godinnen ‘toe te laten’ tot Mekka, werd het een stuk makkelijker om met dergelijke stammen samen te werken en afspraken te maken. Maar de Mekkanen hadden daarbij niet gekozen voor het traditionele polytheïsme; voor het erkennen van het bestaan van goden naast de God van Abraham. Ze hadden blijkbaar met een schuin oog naar de christenen gekeken, die de hele wereld veroverd hadden uit naam van een zoon van God. Dat kon blijkbaar. En dus kozen ze ervoor drie traditionele godinnen aan te duiden als dochters van de ene God. Een mooie ‘moderne’ oplossing!

Soera 43 sluit ten slotte af met het volgende vers:

En zijn woorden zijn: ‘Mijn Heer, zij zijn een volk dat niet gelooft.’ Laat hen maar gaan, en zeg: ‘Vrede.’ Zij zullen het wel aan de weet komen.’ (88-89)

Het is de afsluiting van de discussie. God zegt tegen Mohammed dat hij het op moet (mag) geven. Dit vers wordt vaak vergeleken met Lukas 23:34, waarin Jezus, stervend aan het kruis, uitroept: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Vaak wordt dan gesuggereerd dat Mohammed het Lukasevangelie wellicht kende. Maar die gelijkenis is oppervlakkig. In theologisch opzicht staat hier iets totaal anders. Jezus vroeg God om zijn vervolgers niet te straffen omdat ze onwetend waren. Bij Mohammed zijn de tegenstanders niet onwetend maar (koppig) ongelovig, waarop God hem aanraadt om ze met rust te laten; ze zouden hun straf nog wel krijgen. Dat is écht een heel ander verhaal.

Mohammed gaf het op. Of anders gezegd, God gaf Mohammed op een gegeven moment de raad om de Mekkanen met rust te laten. Deze mededeling staat natuurlijk haaks op vers 5, het vers waarmee de soera opent en waarin Mohammed uitdagend stelt dat hij de Mekkanen juist niét met rust zal laten maar ze zal blijven vermanen. Want dat was zijn door God gegeven taak. Dat heilige vuur was uiteindelijk gedoofd. Wat Mohammed ook zei, de Mekkanen zagen geen enkele reden om hun dochters van God los te laten. God kon wel degelijk dochters hebben – vraag het maar aan de christenen! En drie dochters waren meer waard dan één zoon!

 

 

 

[1] Zie mijn boeken ‘Mohammed en het ontstaan van de islam’ en ‘Uit de diepten van de hel’.

Marcel HulspasComment