Een vrouwelijke keizer? Dan maar een Frankische!

Het is een beproefde tactiek, die al heel vaak was toegepast: wanneer je vanuit een bepaalde richting door een volk wordt bedreigd, dan kijk je of er áchter dat volk niet een ander machtig volk woont, dat je dan moet overhalen om je tegenstander in de rug aan te vallen. Zo rond 750 was het de beurt aan de pausen in Rome om die truc te uit te proberen. Rome werd bedreigd door de Longobarden, in Noord-Italië. En de paus stond er zo’n beetje alleen voor. Hulp uit het oosten, van de Byzantijnen, hoefde hij niet te verwachten. Die hadden heel lang een bruggenhoofd gehad in Noord-Italië, rondom de stad Ravenna, maar die stad was in 751 gevallen.

Paus Stefanus II (752-757) deed daarna nog een poging om de Longobardische koning Aistulf te bewegen de stad terug te geven, maar in plaats daarvan trok Aistulf zuidwaarts en belegerde Rome. Tijd voor de truc. Stefanus reisde daarop naar de andere kant van de Alpen, naar de Frankische koning Pepijn III (751-768). DE Franken waren op dat moment heer en meester in (het huidige) Frankrijk. Pepijn verbleef op dat moment (Frankische koningen waren altijd onderweg) in Ponthion, even ten zuiden van Chalons. Hij was een katholieke koning – hij was in 751 door bisschop Bonifatius tot koning gezalfd. Stefanus kwam en zalfde hem dit keer opnieuw, samen met zijn vrouw en zijn twee zonen, dit keer tot patricius Romanorum. Dat was een oude eretitel met weinig inhoud (‘Romeins edelman’), maar Pepijn kon dit pauselijk eerbetoon wel waarderen. DE zalving en de eretitel waren onderdeel van een overeenkomst. Pepijn was bereid de rol op zich te nemen van beschermer van de Kerk op zich te nemen. Daarmee ontstond een verbond dat een halve eeuw later verregaande gevolgen zou hebben.

Pepijn viel Italië binnen. Aistulf ging door de knieën. Pepijn trok zich terug; Aistulf werd weer brutaal; Pepijn kwam opnieuw en veroverde dit keer grote delen van het Longobardische koninkrijk. Stefanus mocht ze voortaan besturen. Dat was en historisch besluit want met deze ‘Schenking van Pepijn’ werden de pausen leenheren. Het was zogezegd de geboorte van de Kerkelijke Staat. Om hier een wettelijk tintje aan te geven, fabriceerden pauselijke ambtenaren een nepdocument, de Donatio Constantini (‘Schenking van Constantijn’), waaruit zou moeten blijken dat deze beroemde vierde-eeuwse keizer (de eerste christelijke keizer) al vier eeuwen eerder een groot deel van zijn macht en gezag had overgedragen aan de toenmalige paus Silvester. De paus kreeg toen (volgens dat document) ‘de stad Rome, en verder alle provincies, plaatsen en steden in Italië en de westelijke streken [...] tot in eeuwigheid’. De schenking van Pepijn was volgens de Kerk dus business as usual.

I.

Na de dood van Pepijn in 768 volgde er een machtsstrijd tussen zijn zonen Karloman en Karel, waarbij de laatste uiteindelijk aan het langste eind trok. De toen heersende paus Hadrianus (772-795) vond het raadzaam de banden met Karel aan te halen. De Longobarden vormden nog steeds een bedreiging. Hij schreef in 778 een vleiende brief waarin hij verwees naar die zogenaamde gift van Constantijn, en Karel ook vergeleek met die beroemde keizer:

‘En net zoals ten tijde van de gezegende paus Silvester de kerk van Rome verheven en geëerd werd door de zeer vrome, grote keizer Constantijn zaliger nagedachtenis, door zijn vrijgevigheid en de overdracht van macht over de westelijke streken, zo moge in uw en onze gezegende tijd de Kerk oprijzen, en zich verheffen, en zich steeds hoger blijven verheffen zodat iedereen die dit hoort luidkeels zal roepen: “Geef de overwinning aan de koning, Heer, en verhoor ons wanneer wij U aanroepen.” Waarlijk dit is de dag waarop een nieuwe zeer christelijke keizer Constantijn is opgestaan, door God waardig bevonden om alles te geven aan de heilige Kerk van Petrus, de prins der apostelen.’

Hadrianus’ brief was een verkapte uitnodiging aan Karel om zich, net als zijn vader, tegen de Longobarden te keren. En als hij dan beloofde om een deel van de veroverde gebieden aan de paus over te dragen, net als zijn vader had gedaan, dan toonde hij zich een waardige opvolger van zijn vader én van de gulle keizer Constantijn. Dan was hij een nieuwe Constantijn. En dan zou de hele christelijke Kerk bidden voor zijn overwinningen.

Hadrianus ging ver. Niet zozeer in zijn hebzucht (dat valt nog te begrijpen; Rome was immers kwetsbaar), maar in zijn vergelijking van Karel, een Frankische koning, met een beroemde keizer. De aanleiding daarvoor was heel waarschijnlijk uitsluitend die verwijzing naar de ‘Schenking van Constantijn’, maar Hadrianus moet beseft hebben dat hij zich op glad ijs begaf. Een koning was geen keizer. Er was maar één keizer, en die zetelde in Constantinopel. En vanuit Constantinopel gezien waren de Franken niet meer dan pas bekeerde barbaren. Suggereerde Hadrianus nu dat de Frankische koning zich, zodra hij de Longobarden had verslagen, met een keizer kon vergelijken? Dat hij zich dan deze titel mocht aanmeten?

II.

Voor Karel en zijn hofhouding moet de gedachte, of de vergelijking, nieuw zijn geweest. De Karolingische koningen waren namelijk gewend zich te vergelijken met Bijbelse helden en koningen, met de veroveraar Jozua, met de dappere David vooral, maar ook met Salomo en Jozia. Rechtvaardige, krachtige, vrome leiders van het door God uitverkoren Frankische volk. En ook zo wijs als Salomo. Zó wilden ze bekend staan en worden bezongen. De pausen wisten dat. Paus Paulus I (757-767) riep Karloman en Karel op om de strijdbijl te begraven en een voorbeeld te nemen aan deze Bijbelse koningen. Dat was rond 765. In een brief aan Pepijn III omschreef dezelfde paus de Franken als:

‘zeer geliefd, een heilige natie, een koninklijk priesterschap, Gods eigen volk, door de God van Israël gezegend…’

Het duurde geruime tijd voordat Karel de Grote vast in het zadel zat. Maar hij wist dat alles te boven te komen en indachtig de belofte van zijn vader keerde hij zich uiteindelijk tegen de Longobarden. In 774 wist hij ze definitief te verslaan. Vanaf dat moment was Karel écht koning over meerdere volken – meer dan alleen maar de koning van de Franken. In 775, we zagen het, suggereerde paus Hadrianus een vergelijking met Constantijn. Maar rond Karel zélf hield men het bij de traditionele loftuitingen. In datzelfde jaar vergeleek de geleerde (en lid van Karels hofhouding) Cathwulf de koning met David en Salomo. De overwinning op de Longobarden bracht zeker geen rust. In de jaren 770/780 was Karel nog voortdurend op het slagveld te vinden, en in 778 leed hij zelfs een gevoelige nederlaag tegen de Arabieren in Noord-Spanje. Vanaf 780 was zijn macht echter onbetwistbaar, en steeg zijn prestige enorm. Mede dankzij gebeurtenissen in het Oosten.

In 780 was er in Constantinopel een keizerin op de troon gekomen, Irene (780-802). Ze trad op als regent voor haar minderjarige zoon Constantijn. Irene was een zeer capabele keizerin, weten we – maar daar werd toen anders over gedacht. Kon dat eigenlijk wel? Was er nu eigenlijk nog wel een keizer, daar in het Oosten? Dit kon en mocht niet lang duren. En Irene zocht toenadering tot Karel. Ze wilde een vredesverdrag sluiten en stelde een huwelijk voor tussen haar zoon Constantijn VI en Karels jonge dochter Rotrud. Een opmerkelijk aanbod. De Byzantijnse keizers waren traditioneel héél terughoudend in het sluiten van huwelijken buiten de hoogste Byzantijnse elite. Het was dus een zeer eervol aanbod; de Karolingen stegen hiermee enorm in aanzien. Karel stemde in.

Het pact (en het huwelijk) zouden zes jaar lang standhouden, totdat Karel in 787 de aanval opende op een restant van de Longobarden in Zuid-Italië (bondgenoten van de Byzantijnen). Karel kon zich voortaan, als hij dat wilde, gelijkwaardig achten aan de Byzantijnse keizers. Maar deed dat niet echt. Toen hij in 789 zijn Admonitio Generalis verspreidde (een soort grondwet voor zijn rijk én de Kerk), noemde hij zichzelf ‘rex et rector [koning en bestuurder]  van de Franken, en vroom verdediger en nederig weldoener van heilige Kerk’. Mooie woorden. Tegelijkertijd liet hij binnen zijn grenzen weinig ruimte voor pauselijke bemoeienis. De Admonitio is nadrukkelijk gericht aan wereldlijke én kerkelijke bestuurders, en Karel geeft ze allemaal dezelfde opdracht: ‘dat zij met grote kracht en volhardende prediking zullen streven het volk zullen leiden naar de weiden van het eeuwig leven.’ Een christelijk doel – maar opgelegd door een christelijke vorst. Maar dat was op zich niet bijzonder (westerse koningen beschouwden kerkelijke bestuurders altijd al als hun onderdanen) en Karel zag zichzelf niet als een soort keizer. Hadrianus’ suggestie werd door hem niet opgepikt. Hij vergeleek zichzelf in de Admonitio met de Bijbelse koning/hervormer Jozia. Tien jaar later was alles anders. In Constantinopel zat keizerin Irene inmiddels als alleenheerser op de keizerlijke troon. Voor velen, en zeker voor een volk als de Franken, betekende dit dat de keizerstroon in wezen ‘vacant’ was. De christelijke wereld had dus geen wereldlijk ‘hoofd’. Iemand moest die rol grijpen. En snel, voordat het mis ging.

III.

In 799 werd de beroemde geleerde Alcuin, een van de naaste adviseurs van Karel de Grote, benoemd tot abt van het Martinusklooster in Tours. (Een prestigieuze benoeming; het was een zeer groot klooster. Martinus was zo’n beetje de beschermheilige van de Franken.) Bij wijze van ‘politiek slotadvies’ schreef Alcuin een brief aan Karel waarin hij hem erop wees dat hij de machtigste vorst op aarde was. Alcuin begon met het opsommen van ‘de drie grootste autoriteiten in deze wereld’: ten eerste de paus, de apostolica sublimitas van de Kerk; ten tweede was de keizer in Constantinopel (secondae Romae saecularis potentia; de ‘aardse macht in het tweede Rome’), en ten derde de Frankische koning. En zeer waarschijnlijk omdat de keizerstroon in dat tweede Rome nu bezet werd door een vrouw, had die laatste, de Frankische koning, van God een uitzonderlijke opdracht gekregen:

‘Waarbij u aangewezen bent als de rector van het christelijke volk, door onze Heer Jezus Christus, daarbij de twee eerder genoemde hoogwaardigheidsbekleders voorbijstrevend in de voortreffelijkheid van uw macht, de luister van uw wijsheid en de verhevenheid van uw waardigheid als heerser. Waarlijk, op u alleen berust het welzijn, aangetast als zij is, van de kerken van Christus.’

Dat besef, dat de kerken op aarde een wereldlijk heerser nodig hadden, en dat Karel die heerser moest zijn, leefde ongetwijfeld niet alleen in het hoofd van Alcuin. Het moet zelfs doorgedrongen zijn tot het hoofd van Karel zélf want in diezelfde tijd maakte hij zich op om een plaats op te eisen gelijkwaardig aan de Byzantijnse keizers. Hij was een keizer, een heerser over vele volken, en aangezien er in Constantinopel een vrouw op de troon zat, was hij misschien wel de enige echte keizer. Maar er was maar één man die dat kon bevestigen. Dat was de eerste van de drie grootste autoriteiten van Alcuin: de paus. Byzantijnse keizers werden altijd door de patriarch van Constantinopel gewijd en gekroond. Dus als Karel ook keizer wilde zijn, moest de paus hem kronen. En nét op dat moment had de paus, Hadrianus’ opvolger Leo III (795-816), Karel dringend nodig. Hij moest een beroep doen op het beschermheerschap van de Frankische koningen over de christelijke Kerk. En Karel bedacht al snel welke wederdienst de paus dan moest verrichten.

Leo had na zijn benoeming te maken gekregen met een opstand in Rome. Hij werd gevangen gezet en zwaar mishandeld. Maar hij wist te ontkomen en vluchtte noordwaarts, naar Paderborn, waar hij Karel sprak. Een deal was snel gesmeed. Leo keerde terug naar Rome, met een legertje, verjoeg zijn vijanden en haalde daarna Karel feestelijk binnen. De keizer gelastte een ‘onderzoek’ naar de affaire. Leo werd in ere hersteld. Nu moest hij zijn deel van de deal uitvoeren. Hij riep een synode bijeen en vertelde de verzamelde geestelijken dat hij Karel tot keizer wilde zalven. De bisschoppen gingen natuurlijk akkoord. (De stad was vergeven van de Franken.) De Frankische Rijksannalen vertellen waarom Karel recht had op die titel:

‘Omdat er in het land van de Grieken geen keizer meer was en zij allen overheerst werden door een vrouw, leek het paus Leo en alle vaders die in de vergadering zaten, en al het christelijke volk, dat zij de naam van keizer moesten geven aan de koning van de Franken, aan Karel, die Rome bezat, de stad waar de keizers gewend waren te wonen, en ook Italië, Gallië en Germanië. Omdat de almachtige God deze landen onder zijn gezag had geplaatst, leek het een goed idee, overeenkomstig de wens van het hele christelijke volk, dat Karel ook de keizerlijke titel zou dragen.’

En zo geschiedde. Op Kerstdag van het jaar 800 ging Karel naar de basiliek van Sint-Pieter om de heilige mis bij te wonen. Zijn biograaf Einhard beschrijft wat daar gebeurde:

‘terwijl hij knielde voor het gebed voor het altaar, zette paus Leo een kroon op zijn hoofd, terwijl het hele volk van Rome luidop riep: ‘Een lang leven en victorie voor de machtige Karel, de grote en vreedzame keizer van de Romeinen, gekroond voor God!’ Nadat hij zo was toegesproken, eerde de paus hem, zoals de gewoonte was bij eerdere heersers, en vanaf dat moment liet hij de titel patricius achterwege en werd hij genoemd keizer en augustus.’

 

Gebaseerd op Judson Emerick, Charlemagne – a new Constantine?, in: Shane Bjornlie (ed.), ‘The Life and Legacy of Constantine’ (Routledge, 2017)

Marcel HulspasComment