Foucault, Freud en de brutale penis van Augustinus

‘Moet niet precies dít de vrijheid van de menselijke wil beschamen, dat door de minachting van God, zijn gebieder, de mens elke beheersing over zijn eigen lichaamsdelen heeft verloren? Waarin kunnen we een beter bewijs vinden van het terechte en door ongehoorzaamheid veroorzaakte verderf van de menselijke natuur, dan in de ongehoorzaamheid van die lichaamsdelen waardoor de natuur zichzelf in stand houdt door nageslacht?’

Aldus een wanhopige Augustinus (354-430). Wanhopig, want de kerkvader heeft het hier over zijn niet te onderdrukken erectie. Hoe is het mogelijk, zo vraagt hij zich af, dat een lichaamsdeel, die schandelijke pik nog wel, zich zó schaamteloos aan onze wil weet te onttrekken, en geheel op eigen houtje actief kan worden? Wat de meeste mannen tegenwoordig grappig vinden, of een beetje beschamend (of, op latere leeftijd: geruststellend) was voor Augustinus hoogst verontrustend. Die erectie was het ultieme bewijs dat de mens, lichaam én ziel, sinds de zondeval (‘de minachting van God’, ‘door ongehoorzaamheid veroorzaakt’) volkomen beheerst wordt door het kwaad. De mens wilde aan God gelijk zijn maar in plaats daarvan werd hij een slaaf van het Kwaad. Dat heeft zich in zijn lichaam genesteld, en gaat daar zijn eigen gang. Volgens Augustinus was zelfs de grootst mogelijke wilskracht niet in staat om deze zondige natuur te verdrijven of te onderdrukken. En dat bewees weer dat de mens voor de redding van zijn ziel volstrekt afhankelijk was van Gods genade. Bidden, goede werken, boete doen, ascese – ze waren mooi maar niet voldoende. Alleen Goddelijke genade kon een mens redden.

De theologie van Augustinus staat aan het eind van aan opmerkelijke ontwikkeling binnen de christelijke Kerk, een proces waarbij de christelijke theologie steeds scherpere contouren kreeg, wat gepaard ging met steeds scherpere interne conflicten. Onderwerpen als seks, geilheid, huwelijk en maagdelijkheid speelden daarbij een zeer grote rol. De mens wilde God bereiken, wilde terugkeren naar zijn schepper. Dan moest hij al het aardse achterlaten, en zich concentreren op God – maar wat moest hij (of zij) daar dan precies voor laten? Ook de seks? Maar zonder seks zou de mens uitsterven. Seks met mate, zo luidde het eerste antwoord. De eerste kerkvaders bleven wat dat betreft dicht bij de klassieke visie waarin onthouding als extreem werd beschouwd. Het ging om de beheersing van de geslachtsdrift. De mens moest zijn (of haar) driften onder controle hebben, dát was de ware deugd. En seks was wat dat betreft een goede oefening. Het bekendste voorbeeld is misschien wel Socrates’ verdediging van de knapenliefde, in de dialoog Phaedro. Plato (zijn leerling, en de auteur) verdedigt deze vorm van liefde met het argument dat het hier zou gaan om een zuivere liefde die zou uitmonden in ware vriendschap. Het was de perfecte oefening in vriendschap en zelfbeheersing, iets waar, in groter verband, de polis later nog veel voordeel van zou hebben.

Maar het klassieke ideaal van de zelfbeheersing stond op gespannen voet met het christelijke ideaal van de onderwerping aan, en navolging van, Christus. Christelijke auteurs geloofden steeds minder in de kracht van het ‘beheersen’. Dat zo nu en dan ‘beheerst’ doen van wat eigenlijk verkeerd was, kon niet goed aflopen. De apostel Paulus had nog geschreven nog dat het voor een man verstandig was te trouwen indien hij er niet zeker van was of hij zijn driften wel kon beheersen. Het was immers beter seks te hebben binnen het huwelijk (en dan uiteraard met mate), dan dat men ‘verviel’ in allerlei zondige uitspattingen. Maar Paulus’ realisme werd in later eeuwen niet meer gewaardeerd, en vergeten. Volledige onthouding was gewoon beter. En zo ontstond langzaam maar zeker de ons maar al te vertrouwde christelijke visie, waarbij vrijwel álles wat met seks te maken heeft, niet alleen perverse praktijken maar ook seks buiten het huwelijk, te veel seks, en zelfs genieten van seks, als verwerpelijk werden beschouwd. De Kerk stelde een lange reeks verboden op, en ontwikkelde naderhand nauwgezette procedures opdat gelovigen hun eigen zondige gedachten in kaart konden brengen, en procedures om deze bij anderen (tijdens de biecht) aan het licht te brengen. De Kerk wilde álles weten. Anders was er geen redding mogelijk.

Wanneer de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984) begin jaren zeventig besluit om een aantal colleges te wijden aan de seksuele revolutie van die tijd, is dat één van de dingen die hem gaat opvallen. Hij ontwierp een filosofisch project dat uit meerdere boeken moest bestaan, de Geschiedenis van de seksualiteit. Eerder had hij zich beziggehouden met het ontstaan, rond 1800, van de moderne psychiatrie, waarbij de oude aanpak van de waanzinnige (straffen, opsluiten) vervangen werd door een meer ‘christelijke’ aanpak bestaande uit ‘liefdevolle’ opvang in combinatie met ondervragen, alsmaar op de patiënt inpraten, morele straffen, psychische druk en continue observatie. Foucault zag dat deze transformatie zich naderhand ook had voorgedaan in de ‘wetenschap’ van de seksualiteit. In het eerste boek van zijn project, ‘De wil tot weten’ (1976) beschrijft Foucault de opkomst van de seksuologie, en het onderzoek naar ‘perversie’. Hij constateert dat de wetenschap de rol van de Kerk had overgenomen. Ze wilde alles weten. In plaats van de priester was het voortaan de wetenschapper die de ‘zondaar’ onderzoekt, analyseert en dwingt tot een ‘bekennen’ van zijn ‘ware’ seksuele aard. Onze seksuele voorkeur bleek ons diepste geheim, en terwijl het léék alsof een en ander keurig in een wetenschappelijk vakje werd geplaatst, riep de wetenschap de seksualiteit tegelijkertijd uit tot het hart van onze persoonlijkheid. Foucault:

‘Het eigene van de moderne samenlevingen is niet dat ze de seks hebben veroordeeld tot een positie in de schaduw, maar dat ze zich de taak heeft toebedeeld er voortdurend over te spreken en de seks daarbij naar voren te schuiven als het geheim bij uitstek.’

Er is niet veel voor nodig om te zien dat Foucault hier de spijker op de kop slaat.

Foucault wilde zijn analyse van deze ‘wil tot weten’ uitbreiden tot andere domeinen en tijdperken maar hij werd al snel gefascineerd door iets anders, namelijk de hardnekkige westerse associatie van seksualiteit met wetten en verboden. Augustinus schreef dat de mens door God te minachten (zijn geboden te overtreden) zichzelf tot slaaf van de seksualiteit had gemaakt. 1500 jaar later schreef de ‘revolutionaire’ Sigmund Freud dat het ontstaan van de menselijke beschaving terug te voeren was op de overtreding van het incestverbod, en dat zo’n beetje alles verklaarbaar was vanuit het Oedipus-complex. Waar kwam dat vandaan, vroeg Foucault zich af. En zo draaide zijn project uit op een onderzoek naar het ontstaan van deze koppeling. Daarbij kwam hij onherroepelijk uit bij het ontstaan van de christelijke visie op seksualiteit, zelfbeheersing en zelfkennis.

Die christelijke visie vormde, zoals gezegd, geen radicale breuk met de klassieke visie. Enige vorm van onthouding was altijd al een klassiek ideaal geweest; het was hét teken van zelfbeheersing. Maar opeenvolgende kerkvaders gooiden daar steeds een schepje bovenop. Een totaal afwijzen, zoals bijvoorbeeld de maagdelijkheid, werd het enige waardevolle streven. De basis voor een alternatieve leefwijze, in afzondering van de zondige buitenwereld. De individuele, zelfbewuste keuze werd meer en meer verdrongen door de volledige onderwerping aan Gods wetten, aan Christus, ofwel in de praktijk aan een bisschop of abt die deze weg (gedeeltelijk) al had afgelegd. En dan resteerde de bange vraag of de mens daadwerkelijk, langs deze weg, op eigen kracht, zichzelf kon bevrijden van alle zonden en God kon bereiken. Beroemde geestelijk leiders schreven uiterst gedetailleerde handleidingen hoe een mens moest handelen. Hoe hij moest leven, denken, bidden, huilen, zichzelf straffen, tot volledige stilte kon komen. Een van hen, Johannes Cassianus, wees daarbij onder andere op de onbewuste nachtelijke zaadlozingen – zó diep zat het kwaad in ons! Zet door! Zijn tijdgenoot Augustinus trok uit andere duivelse fenomenen (met als sterkste voorbeeld: de ongewilde erectie) een veel radicalere conclusie: de mens kon zichzelf niet genezen. Er bestond geen leven, geen boete, geen ‘autoanalyse’ die de weg naar God opende. Het Kwaad zat véél te diep in ons. Het enige dat de mens kan doen is zijn zondige aard erkennen, zich aan God onderwerpen, voortploeteren en verder hopen op goddelijke genade. Geen opwekkende boodschap, en niet écht een uitnodiging om zich te wijden aan geestelijke oefeningen. Latere theologen ontkwamen niet aan Augustinus’ glasharde logica, of probeerden er juist aan te ontglippen. Maar de koppeling seks-kwaad-overtreding was en bleef centraal staan. Net als de morele plicht tot zelfonderzoek, én de plicht om de resultaten daarvan te ‘bekennen’. Anders was redding onmogelijk. Die opdracht én de belofte werden naderhand overgenomen door de wetenschap. Alleen wie zijn seksualiteit onderzoekt, blootlegt, daarvoor uitkomt, kan tegenwoordig gelukkig worden. Zo bezien is onze huidige ‘ongedwongen’ seksuele moraal misschien wel de voornaamste christelijke erfenis, de belangrijkste ‘christelijke waarde’ die we in de huidige samenleving nog kennen – en die meer leeft dan ooit tevoren.

Tot zover deze overpeinzing na lezing van ‘De lichamen en hun lusten’, van de Nijmeegse docent godsdienstfilosofie (en Leuvense hoogleraar) Herman Westerink. Daarin beschrijft hij het project van Foucault, diens denken en intellectuele ontwikkeling, én uiteraard de opmerkelijke wending die Foucaults project onderging, waardoor hij gedwongen werd om zich te verdiepen in het vroegchristelijke denken over zelfbeheersing, seks en zonde. Geen makkelijk boek, gelukkig niet, want daarvan bestaan er al meer dan genoeg. Wél een boek dat aan het denken zet, dus.

De ondertitel ‘in het spoor van Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit’ geeft aan dat Westerink méér wil dan Foucaults ontwikkeling navertellen; hij wil in het spoor verder gaan en onderzoekt of het mogelijk is Freud en de psychoanalyse te ‘redden’ van Foucaults beschuldiging dat hij niet los is gekomen van het christelijke denken in termen van zonde en schuld. De late Freud (die van de allesomvattende rol van het Oedipuscomplex) is inderdaad niet te redden maar Westerink wijst op de jonge Freud, toen nog filosoferend over de brede, vage, aan geen grenzen gebonden lustbeleving van het kind in zijn eerste levensjaren. In die schuldeloze tijd konden we van veel meer zaken erotisch intens genieten dan in latere jaren, wanneer we gereduceerd worden tot ‘geseksualiseerde’ volwassenen. Waaróm we uit dat paradijs zijn verjaagd, dat kon Freud ook niet echt verklaren. Zeker is wél dat Freuds denken over lust en seksualiteit uiteindelijk een stuk minder revolutionair werd, en een nieuwe variant werd op de algemeen gerespecteerde theologische én wetenschappelijke aanpak. Freud begon veelbelovend, maar kwam niet los van de wortels van het christelijk denken. We zijn, kortom, nog steeds niet ontsnapt aan de kerkvaders en hun onrustbarende lustgevoelens.

Herman Westerink, De lichamen en hun lusten. Uitgeverij Vantilt, 264 blz., 22,50 euro.

 

Marcel HulspasComment