De eerste scheur in de christelijke Kerk
Ketters en sekten waren er altijd geweest. En de kerkleiders hebben eeuwenlang hun best gedaan om die te bestrijden, en om hun theologische conflicten te beslechten. Dat ging vaak gepaard met geweld – maar dat moest dan maar. Begin vijfde eeuw draaide de discussie vooral over de vraag of Christus nu een mens was geweest, of God, of een beetje God, of een beetje van allebei. Hoogpolige vragen die gemakkelijk konden ontaarden in knallende ruzies.
Het Concilie van Chalcedon, in 451, had een nieuw begin moeten zijn. De verzamelde bisschoppen stelden vast dat Christus deel uitmaakte van de goddelijke drie-eenheid en dus volledig goddelijk was - én volledig mens was geweest. Anders had hij namelijk niet (volledig) voor ons aan het Kruis geleden. (Het goddelijke kent geen ‘aards’ lijden.) Dat klonk als een paradox, dan wel een onmogelijke combinatie. Maar de theologie vereiste een paradoxale oplossing. Helaas werd die niet door iedereen begrepen. Velen bleven ervan overtuigd dat de goddelijke en menselijk natuur niet samengaan en dat Christus maar één natuur kon hebben gehad (mono fysis, vandaar de aanduiding ‘monofysieten’). In feite ging de strijd dus gewoon verder. Opeenvolgende keizers probeerden de lieve vrede (ofwel, de schijn van overeenstemming) te bewaren door sluwe formuleringen op te stellen, en op te leggen. Maar de resultaten van dat halfslachtige beleid vielen tegen.
Met de troonsbestijging van keizer Justinus, in 518, was het afgelopen met de slappe compromispogingen. De nieuwe keizer was een overtuigd voorstander van de besluiten van het Concilie van Chalcedon. Dat was voor hem het enige ware christendom en iedereen die daar bezwaar tegen had, moest aan de kant. In mijn vorige blog beschreef ik hoe Justinus’ harde religieuze politiek leidde tot een conflict met zijn ‘onderkoning’ Theodorik in Italië, een aanhanger van een alternatieve stroming, het arianisme. En dat conflict leidde weer tot de val van Theodoriks raadsheer Boëthius, de auteur van de beroemde Consolatione Philosophiae. Maar Justinus’ aanpak van wat in zijn ogen ketters was, had vooral dramatische gevolgen in Syrië. Daar woonden namelijk zeer veel tegenstanders van Chalcedon, en Justinus gaf opdracht om hen streng te vervolgen.
Legers trokken door het land, op zoek naar monofysitische ‘ketters’. Kerken werden geconfisqueerd, ‘foute’ bisschoppen en priesters werden afgezet en opgejaagd – en in hun kielzog vertrokken ook duizenden gelovigen. Ze trokken naar het oosten, wég van de door de keizer en zijn beulen in het westen, naar het onherbergzame, dunbevolkte grensgebied van het Byzantijnse en het Perzische rijk. Om een nieuw en (in hun ogen) waarlijk christelijk leven te beginnen. Wie definitief aan ’s keizers lange arm wilde ontkomen, kon gemakkelijk de grens oversteken, naar de aartsvijand Perzië. Maar de vluchtelingen verkeerden in een benarde positie. Enerzijds was er de permanente dreiging vanuit het westen, anderzijds waren ze in Perzië ook niet welkom.
Hun meest gevreesde tegenstander in het westen was patriarch Ephrem van Antiochië (527-545). Hij was comes Orientis geweest, dat wil zeggen een vooraanstaand legerleider. Hij was in opdracht van Justinus met zijn leger dwars door Syrië getrokken, op zoek naar ketters. Daarna was hij tot patriarch van Antiochië gewijd. En hij wilde nog steeds het hoofd van Johannes. In het Oosten keken de Perzische heersers met grote argwaan naar de stroom christelijke vluchtelingen. Zij erkenden alleen hun ‘eigen’ christenen, die zich los hadden gemaakt van de Kerk in Byzantium en een eigen kerkelijke organisatie en theologie hadden ontwikkeld (het nestorianisme). In de ogen van de nestorianen waren de indringers dus ketters, en hun komst nog gevaarlijk ook want de Perzische bestuurders zagen de vluchtelingen als verdachte Byzantijnse indringers, en bij al te nauwe contacten kon die verdenking gemakkelijk overslaan op de nestorianen.
De vluchtelingen werden dus van beide kanten belaagd – en tegelijkertijd wilden ze met beide ‘ketterse’ stromingen (chalcedonianen en nestorianen) niets te maken hebben. Ondertussen konden ze voor hun rituelen (doop, eucharistie, huwelijk en begrafenis) geen beroep doen op lokale geestelijken en hadden ze een groot gebrek aan ‘eigen’ geestelijken. Hun leider, de eveneens gevluchte bisschop Johannes van Tella, zette op een gegeven moment een cruciale stap. Hij besloot zélf bisschoppen en priesters aan te wijzen. Nu had hij daar als bisschop in principe het recht toe, maar in de loop der eeuwen waren er binnen de christelijke Kerk officiële bureaucratische procedures ontwikkeld voor dergelijke wijdingen. Maar daar kon Johannes onder de omstandigheden onmogelijk aan voldoen. Hij kon geen collega’s of abten raadplegen, of gelovigen bijeenroepen. Dus wijdde hij elke kandidaat die hem geschikt leek. En volgens de bronnen was de toeloop enorm. Hij had, zogezegd, een gat ontdekt in de religieuze markt. Kandidaten arriveerden uit alle windstreken, en nadat ze waren gewijd, keerden ze terug naar hun woonplaatsen om daar op te treden als herders van anti-chalcedoniaanse christenen.
Tegenstanders zoals patriarch Ephrem beschuldigden hem ervan dat hij een schooier en een zwerver was (zo ging hij vaak gekleed, om aan spionnen te ontkomen), dat hij omging met de barbaarse Arabieren en dat hij een ‘ketterse’ Kerk wilde opbouwen. Dat was hoogstwaarschijnlijk helemaal niet zijn bedoeling. Johannes wilde de ware leer behouden. Hij kon er niets aan doen dat het rijk op dat moment bestuurd werd door een ketterse keizer, en dat er vele ketterse bisschoppen waren. Dat was Gods wil – net zoals God er ongetwijfeld voor zou zorgen dat het ware geloof uiteindelijk zou zegevieren. Dan zouden Johannes en al zijn medestanders de Kerk overnemen. Een kerkscheuring was dus ondenkbaar. Er kon maar één waar geloof en dus kon er altijd maar naar één Kerk bestaan. En toch bewoog hij in een gevaarlijke richting.
We hebben een aantal teksten van Johannes (de Canons, en een bundel Vragen en Antwoorden), maar deze gaan vooral over de praktische organisatie van de gemeenten, voorschriften over voedsel, kleding en gedrag, en hoe de door hem benoemde geestelijken zich dienden te onderscheiden van ‘ketterse’ geestelijken. Daarnaast zijn er twee levensbeschrijvingen van Johannes bewaard gebleven, De ene is van ene Elias en dateert van rond 545. De tweede ontstond later, en komt van de veel bekendere kerkleider en -historicus Johannes van Efeze. Elias schrijft dat hij een vriend en medewerker was van Johannes, en net als Johannes veel heeft geleden. Hij verwerpt de aantijging dat Johannes een nieuwe Kerk wilde stichten en omschrijft zijn doel als het stichten van een ware christelijke gemeenschap (Grieks: politeia) van gelovigen, monniken en geestelijken die zich bewust afzijdig hielden van alle ongelovigen. Zijn biografie van Johannes staat dan ook vol met citaten van, en verwijzingen naar, de apostel Paulus, de apostel die het christendom verspreidde ‘onder de heidenen’ ver buiten Palestina. Hoe ver hij ook reisde, Paulus zou nooit op het idee zijn gekomen om met de apostelen in Jeruzalem te breken. De eenheid stond nooit ter discussie. En hetzelfde gold voor Johannes. Hetzelfde lezen we in de brieven van de grote geestelijk leider van monofysieten, patriarch Severus van Antiochië – die in 518, met de komst van Justinus, die stad had moeten verlaten en naar Egypte was gevlucht. Severus was een scherpzinnig theoloog, een uitstekend organisator en een onvermoeibare auteur. Hij erkende de wijdingen verricht door Johannes, maar verwierp het idee van een eigen Kerk. Hij vergeleek Johannes met de profeet Elijah, die op de vlucht sloeg voor de moordzuchtige koning Ahab, de woestijn in, samen met zevenduizend mannen het ware geloof trouw bleven (1 Kon 19). Om daar Gods wraak af te wachten.
Maar voorlopig stond God aan de kant van de keizers. Justinus werd in 527 opgevolgd door zijn neef Justinianus, die er op religieus gebied dezelfde (zo niet strengere) opvattingen op nahield. Zijn troonsbestijging bracht dus geen verlichting voor de monofysieten. Al deed de keizer wel pogingen om het conflict tot een einde te brengen. Hij nodigde Johannes uit voor een religieuze ‘topconferentie’ in 532 in Constantinopel (het was waarschijnlijk de eerste en laatste keer dat Johannes een dergelijke reis ondernam). Daar kreeg hij van de keizer te horen dat hij moest stoppen met zijn wijdingen. Johannes weigerde, uiteraard. Door die weigering was hij niet alleen een ketter, maar pleegde hij ook hoogverraad. Eenmaal terug verhuisde Johannes naar de fort-vesting Singara, nét aan de Perzische kant van de grens. Hij hoopte waarschijnlijk dat hij zo aan de keizer kon ontkomen. Tevergeefs.
Justinianus had grootse militaire plannen in het Westen en streefde daarom naar een duurzame vrede met de Perzen sluiten. Begin jaren dertig werd er inderdaad een ‘eeuwige vrede’ getekend. Patriarch Ephrem rook zijn kans. Hij kwam met de Perzische gouverneur overeen dat deze Johannes zou oppakken en aan de patriarch zou uitleveren. De Perzen sleurden Johannes uit zijn vesting. Ze beschuldigden hem ervan illegaal de grens te hebben overgestoken, en een opstand tegen de (nu bevriende) keizer Justinianus te willen organiseren. Johannes zei (aldus Elia) dat hij geen benul had van grenzen omdat hij alleen naar God luisterde en de beide heersers nu ‘van elkaar hielden als broers’. En hij bereidde helemaal geen opstand voor. Zolang de keizer weigerde te buigen voor Gods gezag, moest hij wel een eigen gemeenschap opbouwen die dat wél deed. De Perzische gouverneur accepteerde deze uitleg (hij wilde de zaak waarschijnlijk niet op de spits drijven) en besloot dat Ephrem zijn gevangene kon krijgen tegen een forse betaling. Dat deed de patriarch graag. Hij sleepte de gevangene naar Antiochië. Hij had namelijk een feestje te vieren.
Antiochië had zware tijden achter de rug. De stad was in 526 getroffen door een verwoestende aardbeving. Daarbij was de centrale kerk van de stad ingestort. Twee jaar later – de stad lag nog steeds in puin, de nieuwe kerk stond in de steigers – volgde een twééde krachtige aardbeving, en konden de inwoners weer van voren af aan beginnen. De wanhoop was groot. Zó groot dat de Antiochiërs keizer Justinianus vroegen om de stad een nieuwe naam te geven, een die hem beschermde. (Wellicht vonden ze de oorspronkelijke, eeuwenoude naam te ‘heidens’). Justinianus zag de noodzaak van een naamsverandering wel in en koos voor: Theopolis, de stad van God. (De nieuwe naam was overigens geen blijvertje.)
Ondertussen zette Ephrem zich als comes Orientis in voor de wederopbouw van de stad en de grote kerk. Tegen de tijd dat die kerk zijn voltooiing naderde was hij gewijd tot patriarch, en om de wijding van het bouwwerk te vieren, organiseerde hij een synode. Ruim 130 bisschoppen verzamelden zich in de herbouwde ‘Stad Gods’. De verzamelde bisschoppen bewonderden de nieuwe kerk, prezen Ephrem, en vervloekten de monofysieten en Severus – en tevens konden ze een bezoekje brengen aan de gevangenis, om Johannes van Tella te bekijken. Ephrems overwinning was compleet. Zijn kerk was voltooid, en die vervloekte anti-chalcedoniaanse Kerk in het barbaarse oosten was weggevaagd. Zo leek het, althans. Maar die triomf was slechts tijdelijk. In het oosten bleef de haat jegens de keizer (en Ephrem) uiteraard springlevend. Johannes had met zijn wijdingen een diepe behoefte gewekt. De monofysieten wilden hun eigen geestelijken. En het was een Arabier, de stamleider al-Harit, die het aandurfde om de keizer hierop aan te spreken.
Al-Harit was door Justinianus aangewezen als ‘koning’ van de Arabieren (voor zover die wilden gehoorzamen). Zijn Arabische strijders hadden de keizer jarenlang trouw gediend. En in 541 vroeg hij om een wederdienst. Dat was tijdens een bezoek aan Justinianus in Constantinopel. De keizer vroeg om zijn steun in de strijd tegen de Perzen; Hij vroeg de keizer op zijn beurt de wijding toe te staan van een paar anti-chalcedonische bisschoppen. Het zou hun beider positie enorm versterken… En omdat Justinianus al-Harits steun dringend nodig had (het grootste deel van het Byzantijnse leger zat op dat moment vast in Italië), ging hij akkoord. Justinianus gaf het verzoek door aan Theodosius, ook een tegenstander van Chalcedon die in de hoofdstad (zo’n beetje) gevangen werd gehouden, en die wijdde twee ‘ketterse’ bisschoppen, ene Theodorus, die zou zetelen in de stad Bostra, en Jakob bar’Addai, die bisschop zou worden in Edessa. Vooral die laatste pikte de draad van Johannes weer op. En zo verrees in Syrië, halverwege de zesde eeuw, onder Arabische bescherming, en met stille goedkeuring van de keizer, de monofysitische Kerk.
Justinianus’ besluit zou op de lange termijn fataal blijken te zijn. Zestig jaar later was het christendom definitief uiteengespat in vele verschillende stromingen, elk met zijn eigen hiërarchie. Daardoor kromp het gezag van de patriarchen, en daarmee het gezag van de keizer. Syrië ging “verloren”, en kort daarop ook Egypte. Mede daardoor werd het rijk een gemakkelijke prooi voor de Arabische veroveraars uit het diepe zuiden, die in 634 opdoken en die een nieuwe religie meebrachten. De islam.
De poging om de Drie-eenheid af te beelden is van de Spaanse schilder Jeronimo Cosida (1510-1592)