Geen Troost in filosofie

 

‘Toen ze de Muzen van de dichtkunst aan mijn bed zag staan, die bezig waren mijn tranen van woorden te voorzien, schrok ze even, en terwijl haar ogen grimmig opvlamden, zei ze: “Wie heeft die podiumhoertjes toestemming gegeven bij deze patiënt op bezoek te komen, hoewel ze zijn pijn niet alleen op geen enkele manier verzachten maar zelfs voeden met smakelijk gif? Hun schuld is dat het rijke graan van de rede wordt verstikt door de dorre distels van de emoties en dat het denken verslaafd raakt aan ziekzijn in plaats van te genezen. En als jullie verleidingstechniek nu een leek op het slechte pad zou brengen, wat nu eenmaal jullie dagelijks werk is, zou ik dat nog niet zo erg vinden: het zou immers op geen enkele manier mijn inspanningen dwarsbomen. Maar deze man die is grootgebracht op een dieet van Eleatische en Academische wetenschap! Vooruit, weg jullie, stelletje Sirenen die plezier verschaffen tot de dood erop volgt! Geef mijn Muzen de gelegenheid hem te verzorgen en te genezen.’

Aldus de spectaculaire entree van Filosofie in de gevangeniscel van de treurende Boëthius. De daar verzamelde Muzen die de gevangene inspireerden tot een klaagzang, moeten van haar zo snel mogen weg. Ze verschaffen slechts ‘plezier tot de dood erop volgt’. Maar de grote geleerde Boëthius dient genezen te worden, en wel door de Muzen die Filosofie zelf had meegebracht.

Wat volgt is een dialoog tussen Boëthius en Filosofie, ‘zijn oude voedster’, de Consolatione Philosophiae ofwel, zoals Piet Gerbrandy zijn nieuwe vertaling doopte, ‘Troost in filosofie’. Filosofie legt de vernederde, gevangengenomen Boëthius uit dat zijn verontwaardiging en gejammer zinloos zijn. Roem, rijkdom en eer: alles wat hij heeft verloren, ze stellen niets voor. De alziende, almachtige God heeft geen enkele boodschap aan zijn leed. Daar moet hij het mee doen.

De Romeinse edelman Anicius Manlius Severinus Boëthius (plm. 480 – 525) zou de Troost geschreven hebben terwijl hij in de gevangenis zat (of huisarrest had), in afwachting van het oordeel van de Ostrogotische koning Theoderik (regeerperiode 474 – 526). Die koning veroordeelde hem uiteindelijk tot de dood. Waar de Troost daarna gedurende enkele eeuwen werd bewaard, is onbekend. Maar zo rond 800 introduceerde de beroemde monnik Alcuin de tekst aan het hof van Karel de grote en ‘vanaf dat moment,’ aldus Piet Gerbrandy, ‘is Boëthius niet meer weg te slaan uit het intellectueel discours.’ De Troost werd een van de grondteksten van de Scholastische filosofie. De middeleeuwse filosofen beschouwden het als de perfecte synthese van de Platoonse ideeënleer (alles is schijn), de Aristotelische logica en de christelijke theologie. Na de middeleeuwen raakte de tekst om begrijpelijke redenen in vergetelheid. De filosofen van de Renaissance zochten naar nieuwe inzichten en hadden geen behoefte aan een werk dat verder filosofische onderzoek in wezen overbodig maakte. Maar het is de vraag of die scholastische interpretatie  correct is. De synthese moge geslaagd zijn – maar hebben we daar ook iets aan? Biedt dat troost?

De Troost bestaat uit een afwisseling van proza en poëzie, wat redelijk bijzonder was voor die tijd. Dan weer spreekt of zingt Boëthius, dan weer Filosofie. Terwijl de gekrenkte, doodsbange Boëthius smeekt en sputtert, legt Filosofie geduldig uit dat het ware geluk gelegen is in een zich keren tot de eeuwige perfectie van God. Een perfecte God schept geen Kwaad, dus het Kwaad is een illusie. En dat het kwaad overwint, is dus ook een illusie. Een almachtige God betekent echter nog niet dat er geen vrije wil bestaat. God overziet de eeuwigheid in één blik, maar daarmee ligt alles nog niet vast. Voor de mens valt er wel degelijk wat te kiezen. Maar de mens kan niks anders doen dan een ethisch leven leiden en God vereren. Ook al is de perfecte, tijdloze God in alle opzichten oneindig ver van ons verwijderd. Hoger en hoger cirkelen de redeneringen van Filosofie. Uiteindelijk stokt de dialoog en is alleen zij nog aan het woord. Heeft ze het pleit gewonnen? Heeft Boëthius antwoorden gekregen en troost gevonden, zoals de (overigens pas later verzonnen) titel van het werk suggereert? Volgens Gerbrandy lijkt het er meer op dat hij murw geslagen is:

‘In de laatste hoofdstukken lijken ze definitief langs elkaar heen te praten. Filosofie geeft niet echt antwoord op wat hij vraagt. Vindt hij troost? Daar ziet het niet naar uit. (…) Het boek gaat over een poging tot vertroosting – die, als ik het goed zie, jammerlijk mislukt.’

De Troost is volgens hem geen geniale, triomfale synthese maar een zeer vroege demonstratie van het failliet van de klassieke logica en filosofie: ze zijn niet in staat ons troost te bieden. Ze dwingen respect af, maar overtuigen niet écht. Boëthius als voorloper van Pascal en Rousseau.

I.

Waaróm zat Boëthius gevangen? De christelijke traditie weet het zeker: vanwege zijn voorbeeldige geloof. En hij stierf dus als martelaar voor het geloof. Verschillende latere teksten beschrijven in geuren  en kleuren op wat voor gruwelijke wijze Boëthius aan zijn eind zou zijn gekomen. Tegelijkertijd kun je je op grond van Troost, afvragen of hij überhaupt een christen was. Boëthius was heel duidelijk (Filosofie zegt het al) volkomen thuis in de klassieke wetenschappen. Goed, de Troost is gebaseerd op de overtuiging dat er maar één God bestaat, maar dat inzicht kan niet exclusief christelijk genoemd worden. En Christus wordt in het werk nergens genoemd. Ook de vorm en inhoud zijn puur klassiek. Tegelijkertijd weten we uit andere geschriften dat Boëthius zich wel verdiept heeft in de christelijke theologie. Daarover straks. Maar een vurig gelovig christen was Boëthius hoogstwaarschijnlijk niet. (Of hij heeft zich bij het schrijven opmerkelijk ingehouden.) Dat kan zijn ondergang niet zijn geweest. Waarom zat hij dan gevangen?

Het kwam allemaal door een aantal schurken aan het koninklijk hof en in de senaat, zo vertelde hij Filosofie:

‘Om te voorkomen dat oud-consul Albinus door een voorgekookt proces in het verderf werd gestort, heb ik me de haat van Cyprianus op de hals gehaald, die hem in staat van beschuldiging had gesteld. (…) Maar wie zijn de aanklagers die mij naar de afgrond hebben gebracht? Basilius, die een tijdje geleden als koninklijke functionaris was ontslagen, werd door ernstige schulden ertoe gebracht mij aan te geven. De andere twee Opilio en Gaudentius, waren vanwege hun talloze frauduleuze door een koninklijk decreet gesommeerd in ballingschap te gaan, maar omdat ze daaraan geen gehoor wilden geven namen ze hun toevlucht in een kerk. Toen de koning dat ter ore kwam, vaardigde hij het besluit uit dat ze met een brandmerk op hun voorhoofd de stad uit zouden worden gezet als ze Ravenna niet voor een bepaalde datum zouden verlaten. Strenger dan dat zouden ze niet gestraft kunnen worden. En toch deden ze nog dezelfde dag aangifte tegen mij en werd de aanklacht meteen aanvaard. Hoe kan dat? Was dat een terechte beloning voor alles wat ik heb betekend? (…)’

‘Van welke misdaad ik beschuldigd wordt? Wilt u een kort antwoord? Ze zeggen dat ik de Senaat heb willen beschermen. Wilt u weten hoe? Men beticht mij ervan te hebben willen verhinderen dat er documenten bekend werden gemaakt waarmee een aanbrenger de Senaat hoogverraad ten laste had kunnen leggen. (…)’

‘Het was de Senaat zelf die het, door in zijn besluiten afstand van mij te nemen, tot een misdaad had gemaakt.(…)’

‘Wat moet ik nog zeggen over de vervalste brief op grond waarvan ik ervan wordt beschuldigd de hoop te hebben gekoesterd dat Rome bevrijdt zou worden?’

Boëthius is buitengewoon verbitterd door het feit dat de senaat hem had laten vallen. Na alles wat hij voor hen had gedaan! Hij herinnert Filosofie eraan:

‘… met hoeveel doodsverachting ik de onschuld van de senaat als collectief lichaam heb verdedigd toen de koning in Verona, in zijn gretigheid allen ter dood te brengen, zijn best deed de complete senatorenstand te betrekken in de aanklacht van hoogverraad die strikt genomen alleen Albinus betrof. (…) Nu word ik op een afstand van wel 500 mijl, zonder dat ik ben gehoord of me heb kunnen verdedigen, veroordeeld tot de doodstraf en de verbeurdverklaring van mijn bezittingen, en dat vanwege een te intensieve inzet voor de senaat.’

Blijkbaar had een lid van de senaat, Albinus, een brief geschreven die (onderschept was en) de woede van koning Theodorik had opgewekt. De koning was naar Rome gegaan, naar de senaat (op dat moment niet veel meer dan het lokale bestuur), en had de senatoren aangeklaagd wegens hoogverraad. Boëthius wist blijkbaar van deze brief maar had haar afgedaan als een vervalsing. Zegt hij. En hij wilde de senaat beschermen tegen de koning die blijkbaar al eerder, in Verona, blijk had gegeven van zijn vijandschap jegens dat bestuursorgaan.

Maar waar ging die al dan niet vervalste brief dan over? Het blijft vaag. Sommigen plaatsen grote vraagtekens bij dit relaas. Ze wijzen erop dat de naam van Albinus geïnterpreteerd kan worden als ‘wit’ (onschuldig), en de namen van zijn tegenstanders Basilius, Opilio en Gaudentius respectievelijk als ‘macht’,  ‘rijkdom’ en ‘genot’. Drie verleidingen die er in Troost van langs krijgen. Wellicht dat Cyprianus de enige ‘echte’ naam is in deze klaagzang; de enige die hij wérkelijk een hak wilde zetten. Maar wat er precies gebeurd is, blijft duister. De latere verslagen voegen geven geen opheldering. De opvolger van Boëthius, Cassiodorus, heeft een dikke bundel zeer informatieve brieven nagelaten waarin ook de namen Cyprianus, Basilius en Opilio een keer vallen (dezelfde mannen?) maar waarin merkwaardig genoeg niets te vinden is over de val van Boëthius. Piet Gerbrandy besteedt in zijn inleiding bij Troost in filosofie géén aandacht aan deze kwestie. Boëthius zou een aantal Gotische hovelingen tegen zich in het harnas hebben gejaagd, ‘maar ook een aantal Romeinse aristocraten die zich schuldig hadden gemaakt aan corruptie’. We kunnen dus slechts gissen naar de reden voor Boëthius’ val. Maar daarmee betreden we een breed en interessant terrein.

 

II.

Boëthius was tot het moment dat hij in de gevangenis werd geworpen magister officiorum, de hoogste ambtenaar en meest directe adviseur van Theodorik. Zijn beide zoons hadden de hoge eretitel ‘consul’ gekregen. Hij moet dus (naast geleerde) een zeer bekwaam bestuurder zijn geweest. Maar dat vereiste van hem een zorgvuldig balanceren op religieus gebied. Italië werd op dat moment gedomineerd door de Goten onder Theodorik. De Goten waren lang daarvoor bekeerd tot het Ariaanse christendom. Deze stroming stelde dat Christus, omdat hij ‘afgeleid’ was van God, geen echte God was. Hij was meer een soort van halfgod – een wezen waar de klassieke mythologie wel vertrouwd mee was. Maar voor veel christenen was die opvatting volstrekt verwerpelijk. Christus ‘gewoon’ een halfgod? Nooit! Volgens hen was Christus volledig mens geweest en daarbij volledig god. Dat standpunt was vastgelegd tijdens het Concilie van Clacedon (451) en daar mocht niet van worden afgeweken, zo vonden ook de pausen, die in Rome zetelden. Zij hadden uiteraard grote invloed op de bisschoppen in Italië, die weer een onmisbare bestuurslaag vormden voor het Gotische bestuur. Theoderik en de Goten mochten er dus anders over denken, ze moesten voorzichtig opereren. De klassiek geschoolde Romeinse bestuurderselite, waartoe ook Boëthius behoorde en die aan het hof én in de senaat te vinden waren, hingen daar een beetje tussenin. Een deel vereerde de oude goden nog, een deel was christelijk. Maar ze stonden allemaal pal voor de klassieke beschaving, en voelden zich nauw verbonden met het Oostelijk Romeinse rijk. Boëthius was geintersseerd in het christendom als filosofisch onderwerp. In de inleiding bij zijn Vijfde Tractaat schrijft hij dat hij aanwezig was bij een vergadering waarbij een aantal senatoren en christelijke geestelijken debatteerden over de aard van Christus (mens of God of allebei?). Hij werd daar:

‘volkomen overvallen door het grote aantal ongeïnformeerde sprekers. (…) het ongelofelijke lef van ongeletterde mannen, die zich hullen in een wolk schaamteloze vermoedens om hun zondige onwetendheid te verbergen, want ze hebben niet alleen geen idee waar het over gaat, ze begrijpen hun eigen uitspraken niet.’

En dus besloot hij tot het schrijven van zijn Vijfde Tractaat, waarin hij dat vraagstuk op strikt logische wijze aanpakt, en uitkomt aan de kant van Chalcedon en de paus. Dat wil zeggen, hij constateert dat het mogelijk is dat één persoon tegelijkertijd twee naturen heeft: volledig goddelijk én volledig menselijk. Christus hoefde dus geen half-goddelijk wezen. Boëthius was ongetwijfeld trots op zijn werkstuk, maar het heeft mogelijk bijgedragen aan zijn val.

III.

In het Oost-Romeinse rijk woedde in die tijd een ander maar wel verwant theologisch conflict, namelijk tussen de aanhangers van de ‘orthodoxe’ leer zoals vastgesteld in Chalcedon en de ‘monofysieten’. Die stroming meende dat het onmogelijk was dat Christus twee naturen had gehad omdat die twee niet samengaan: de goddelijke natuur moest de menselijke natuur volledig overvleugeld hebben. Christus was dus eigenlijk puur goddelijk geweest. Die laatste opvatting werd zeer populair en het zag er geruime tijd naar uit dat ze de dominerende opvatting zou worden. Velen drongen erop aan dat de uitspraken van Chalcedon teruggedraaid moesten worden - wat op zich ondenkbaar was want concilies werden immers geïnspireerd door de Heilige Geest (en de paus zou zo’n ingreep nooit toestaan). In een poging om de lont uit het kruitvat te halen, kwamen keizer Zeno en zijn patriarch Acacius met een voorstel, een compromis, de Henotikon, dat echter door Rome in 484 scherp werd verworpen. De daaropvolgende breuk tussen Rome en Constantinopel (het ‘acaciaanse schisma’) duurde tot 519. Toen trad een nieuwe keizer aan, Justinus, en dat was een aanhanger van Chalcedon. Onder zijn bewind werden de geschillen bijgelegd nn de banden tussen beide steden én tussen paus en keizer, hersteld.

Voor Theodorik was dat akkoord een veeg teken. Ten eerste steeg het prestige van de paus daardoor enorm. Justinus erkende in 519 namelijk met zoveel woorden het theologisch oppergezag van Rome. Zoiets was niet goed voor het religieuze evenwicht in Italië. Daarnaast moet Theodorik zich hebben afgevraagd waarom Justinus door de bocht was gegaan. Wat stak daar achter? Wilde Justinus zich met Italië gaan bemoeien? Theodorik was in naam slechts onderkoning van Italië. Hij viel formeel onder het gezag van de keizer. Hij had jarenlang zijn gang kunnen gaan – was die nieuwkomer Justinus iets van plan?

Dat laatste bleek al snel zo te zijn. Justinus onderdrukte de ‘ketterij’ overal met harde hand. In het Oosten trad hij op tegen monofysitische kerken en hun geestelijk leiders, en hij begon ook druk uit te oefenen op Theoderik. Het moest ook maar eens afgelopen zijn met dat arianisme. Alle bisschoppen moesten opnieuw beoordeeld worden. En in plaats van dat paus Hormisdas (514-523) zich afzijdig hield en pleitte voor tolerantie, zoals pausen in vroeger dagen hadden gedaan, zag hij de eindoverwinning van Chalcedon gloren en stond Hormisdas heel duidelijk aan de kant van de keizer. Theoderik zag zijn macht slinken. We weten niet hoe de Romeinse bestuurlijke elite zich in deze machtsstrijd positioneerde, maar we kunnen ons voorstellen dat Theodorik volledig overtuigd wilde zijn van hun loyaliteit – ook al moest hij dat bereiken met geweld. Ziedaar de achtergrond van de val van Boëthius.

De brief van Albinus (echt of vals) vormde de aanleiding om keihard op te treden. Theodorik ging naar Rome en beschuldigde de senatoren collectief van verraad. Zij wezen er waarschijnlijk op dat ze helemaal niks kwaads van plan waren maar de brief van Albinus (of de brief die afkomstig zou zijn van Albinus) juist aan Boëthius hadden gestuurd. En die had verzuimd de koning op de hoogte te brengen. Het lijkt erop dat Boëthius niet kon ontkennen dat hij die brief had ontvangen, en er niks mee had gedaan. Zo kwam hij uiteindelijk ten val. Het feit dat Boëthius in zijn Vijfde Tractaat geschreven had dat het standpunt van de paus (en Justinus) logisch aanvaardbaar was, zal hem niet hebben geholpen.

En de paus? Theodorik dwong Hormisdas’ opvolger paus Johannes I (523-526) om naar Constantinopel te gaan om daar met Justinus te onderhandelen. Johannes werd feestelijk ontvangen (het was de eerste keer dat een paus de keizerlijke hoofdstad bezocht) maar tijdens de besprekingen gaf Justinus op cruciale punten geen gehoor. Toen Johannes terugkeerde in Ravenna liet Theodorik hem in een kerker gooien. Daar stierf de paus korte tijd later. Waarschijnlijk is Boëthius korte tijd daarna ook vermoord. Theodorik kon hem niet meer gebruiken. Het merkwaardige is natuurlijk dat niet de ongelukkige Johannes maar de nauwelijks gelovige filosoof Boëthius de geschiedenis in zou gaan als martelaar voor het geloof. Dankzij een boek waarin dat christelijk geloof geen rol in speelt, maar dat op knappe wijze de klassieke filosofische traditie samenvat, en deze koppelt aan die oeroude christelijke vragen omtrent goed en kwaad, almacht versus vrije wil.

 

Boëthius, Troost in filosofie. Vertaald en ingeleid door Piet Gerbrandy. Uitgeverij Damon, 29,90 euro.

Marcel HulspasComment