Over woedende Efeziërs, brexiteers en machteloze keizers

Het gebeurde in de stad Efeze, ergens rond het jaar 50:

Omstreeks die tijd ontstond er grote opschudding naar aanleiding van de Weg. Dat kwam door een zekere Demetrius, een zilversmid die Artemistempeltjes vervaardigde en zo zijn ambachtslieden een ruim inkomen verschafte. Hij riep hen en de arbeiders die bij de werkzaamheden betrokken waren bijeen en zei tegen hen: ‘Mannen, jullie weten dat onze welvaart afhankelijk is van dit werk. Maar jullie hebben uiteraard ook gemerkt dat Paulus niet alleen in Efeze maar in bijna heel Asia een grote groep mensen heeft weten te overtuigen van zijn opvatting dat goden die door mensenhanden worden gemaakt geen goden zijn. Daardoor dreigt niet alleen ons beroep in diskrediet te raken, maar bestaat ook het gevaar dat de tempel van de grote godin Artemis in aanzien zal dalen en dat zijzelf, die in heel Asia en in de hele wereld wordt vereerd, van haar luister zal worden beroofd.’ Bij het horen van deze woorden ontstaken zijn toehoorders in hevige woede en barstten los in geschreeuw. ‘Groot is de Artemis van Efeze!’ De hele stad raakte in rep en roer. De menigte liep te hoop bij het theater en sleurde Gajus en Aristarchus mee, twee Macedonische reisgenoten van Paulus. Paulus wilde zich onder de menigte begeven, maar de leerlingen weerhielden hem ervan. Bovendien stuurden enkele hoge functionarissen, die hem vriendschappelijk gezind waren een boodschap naar hem met het dringende advies om niet naar het theater te gaan. Daar schreeuwde de menigte inmiddels van alles door elkaar, want er heerste grote verwarring en de meeste mensen wisten niet eens waarom ze bijeengekomen waren. De Joden duwden Alexander naar voren, die van sommige uit de menigte tekst en uitleg kreeg; met een handgebaar gaf hij te kennen dat hij een verdedigingsrede wilde houden voor het volk. Maar toen men merkte dat hij een Jood was, hief de menigte de kreet aan: ‘Groot is de Artemis van Efeze!’ Dit geschreeuw hield wel twee uur aan. Uiteindelijk bracht de stadssecretaris de menigte tot bedaren. (Handelingen 19:23-35)

Het is een pracht van een verhaal. Wanneer we de verdachte elementen even negeren (de beschuldiging dat een cynische zilversmid de menigte opjutte, het opblazen van de invloed van Paulus’ prediking, de heldenrol van Paulus en de steun die hij zou hebben gehad van ‘hoge functionarissen’), dan dringt zich één conclusie op: dat scheelde niet veel. De prediking van die eerste christenen, Gajus, Aristarchus en Paulus, wekte blijkbaar grote verontwaardiging in de stad. De eerste twee werden opgepakt (en waarschijnlijk overgedragen aan de autoriteiten); Paulus dook onder. De heren hadden waarschijnlijk iets heel onaardigs gezegd over de beschermgodin van de stad, Artemis. En ook al suggereert de auteur van Handelingen dat het om een georganiseerd opstootje ging en dat de menigte vooral uit nieuwsgierigen bestond, de situatie was waarschijnlijk zeer ernstig. Opvallend is dat de Joden van de stad een poging deden om de rust te herstellen. Dat is heel goed voorstelbaar. Iedereen wist dat zij Artemis niet vereerden, dus als het tot een volksoploop zou komen tegen ‘vijanden’ van de godin dan waren de Joden het meest voor de hand liggende doelwit. Maar gelukkig, na een paar uur keerde de rust terug.

Kom niet aan ‘onze’ Artemis, zo luidde de boodschap. En de Efeziërs waren ongetwijfeld niet de enigen in de hellenistische wereld die bereid waren om voor hun god of godin door het vuur te gaan. Elke stad had zijn goddelijke beschermer en een openbare aanval op die beschermer was een aanval op de stad. Maar de andere goden werden zeker niet vergeten. Veel goden waren overal en altijd aanwezig. In huizen, op pleinen, in verenigingshuizen, vergaderzalen, tot aan het keizerlijk hof, overal was het dagelijks leven ‘ingebed’ in religieuze gebruiken. De dag begon met een begroeting van de voorvaderen en huisgoden, een bezoekje begon met een ritueel. Een serieuze afspraak ging gepaard met een eed aan de goden, een vergadering (ekklesia) begon met een offer om de goden succes af te smeken, een maaltijd begon met een gebed. De beschermgod(in) van de stad speelde daarbij een hoofdrol. Ze werd door iedereen vereerd want de stad (Grieks: polis) was je thuis. Niet het rijk of de landstreek, maar je stad. Iedereen was vooral inwoner van ‘zijn’ stad. De stad bood bescherming en omgekeerd had je als inwoner de ‘burgerplicht’ bij te dragen aan het welzijn van je stad door deel te nemen aan religieuze gebruiken en tradities. Er waren talloze feesten, processies, festivals, wedstrijden – en dat alles voor de goden. Je hoefde niet overal even fanatiek aan deel te nemen, maar de rituelen rond de beschermgod(in) waren toch wel verplicht. Wie weigerde daaraan deel te nemen, hoorde niet in de stad thuis. Sterker, door de goden op die manier te tarten, bracht je de hele stad in gevaar. De Joodse gemeenschappen, om maar een voorbeeld te noemen, vormden dus een Fremdkörper. Ze werden vaak met argwaan bekeken.

 

I.

Was men zo diep gelovig of waren dat allemaal loze rituelen, uitgevoerd ‘omdat het nou eenmaal moet’? Die laatste opvatting was de afgelopen eeuw dominant. In deze tijden van Algemeen Aanvaard Westers Ongeloof vinden we religieus fanatisme maar vreemd en we denken graag dat de oude Grieken en Romeinen rationele wezens waren, ‘net als wij’. Die opvatting hing ook samen met het idee dat het klassieke polytheïsme in de loop der eeuwen ‘uitgeblust’ zou zijn geraakt, dat het voor velen ongeloofwaardig zou zijn geworden en dat het juist daarom in de vierde eeuw plaats moest maken voor die nieuwe, jonge religie: het christendom.

Maar de ‘het-heidendom-was-al-in-verval-hypothese’ heeft tegenwoordig niet veel aanhangers meer. Natuurlijk veranderde er van alles. Er drongen nieuwe religies naar voren (zoals het christendom), en natuurlijk waren er filosofen die zeiden dat ze niet in de goden geloofden. Maar inmiddels zijn historici er wel van overtuigd dat het geloof in de traditionele goden ten tijde van Paulus, maar ook nog veel later, na 300, toen het christendom doorbrak, nog steeds springlevend was. Men kon niet zonder. De stad kon niet zonder. De overgang naar het christendom in de vierde eeuw was geen geleidelijk proces waarbij oud plaats maakte voor nieuw. Het was een veel heftiger proces – waarbij ook veel hetzelfde bleef. Een van de dingen die niet veranderde, was nu juist die fundamentele functie van het geloof.

Dat de oude Grieken en Romeinen zich bij uitstek identificeerden met hun stad is al heel lang duidelijk. Het inzicht dat religie daarbij voor hen van cruciaal belang was, is van vrij recente datum. Historici waren gewend om religie opzij te zetten. Ze wilden zoveel mogelijk ‘harde’ gegevens verzamelen, om daarop vervolgens moderne wetenschappelijke theorieën los te laten. De klassieke familie was voer voor sociologen; maatschappelijke tegenstellingen moesten marxistisch worden benaderd; economische gegevens moesten bestudeerd volgens inzichten gebaseerd op de Homo economicus. Zaken als geloof, normen en waarden, die waren te verklaren uit economische verhoudingen en krachten (de oude marxistische these) en hadden überhaupt een te verwaarlozen invloed op het ‘ware’ leven. Zo luidde de communis opinio. Maar wetenschap is nooit af. Op de linguistic turn van de jaren zeventig van de vorige eeuw (waarbij de aandacht kwam te liggen op de analyse van de interpretatie van teksten) volgde vanaf omstreeks 1980 een omslag in het denken die bekend staat als de cultural turn. Centraal daarin staat de gedachte dat niet abstracte wetenschappelijke wetten maar de manier waarop mensen hun wereld zien en beleven, bepalend is voor hoe ze met elkaar omgaan. Voor wie ze helpen, dan wel als vijand beschouwen of uitbuiten. Het economisch en politiek systeem, al het handelen, wordt bepaald door, is embedded in, waarden en normen.

Dat begrip embeddedness nam een hoge vlucht met name in de klassieke geschiedwetenschap, die immers een samenleving bestudeerde die doordrenkt was van de religieuze rituele gebruiken. Daarbij springt de naam van één onderzoeker naar voren: Christiane Sourvinou-Inwood. Voor haar stond buiten kijf dat het religieuze leven in die tijd geen franje was, maar een fundamenteel, integraal onderdeel uitmaakte van het denken én handelen. Ze lanceerde het begrip ‘polis-religie’, dat de nauwe verbintenis moest aangeven tussen de religie en de polis. Religie vormde het cement van de polis. Religie definieerde en bevestigde (op regelmatige tijden) de status en de plaats van de inwoners binnen de polis. Religie beschermde de polis. En de polis beschermde dus de religie. Wie de oude Grieken en Romeinen wil begrijpen, moet dus méér doen dan amforen tellen. En ook niet dwangmatig proberen om achter de vrome uitbarstingen (zoals de uitbarsting in Efeze) cynische drijfveren te zoeken. De ouden namen hun geloof zeer serieus, en handelden ernaar.

Om een modern voorbeeld te geven: het is ongetwijfeld mogelijk om de opkomst van de Brexit-beweging op vele manieren te beschrijven, met behulp van sociologische, politicologische, economische et cetera theorieën. Die analyses zijn ongetwijfeld allemaal in zekere mate juist – maar ze zijn ook zeker onvolledig. Brexit valt immers niet te begrijpen zonder kennis van het geloof dat eraan voorafgaat: het geloof dat Groot-Brittannië (beter: Engeland) momenteel ‘overheerst’ wordt door de Europese Unie, dat het land zich opnieuw moet bevrijden, dat het in splendid isolation altijd beter af is geweest, op zijn best, en dat het na de brexit vast een tijd heel moeilijk zal worden maar dat daarna een schitterende toekomst zal aanbreken. Zonder deze door velen gekoesterde ‘geloofsovertuiging’ vallen de recente ontwikkelingen in Engeland niet te begrijpen. Geloof vormt de motor achter wat momenteel plaatsvindt.

II.

Het samenspel van polis en religie was geen statisch gegeven. De vele rituelen en gebruiken om de goden te eren of hen over te halen om de stad te beschermen en de harmonie en het welzijn binnen de stad te garanderen, stonden niet voor altijd vast. Ze vormden de uitkomst van een voortdurend wisselend krachtenspel. Bestuurders en burgers, rijken en armen, de verschillende wijken, specifieke groepen – allemaal hadden ze hun wensen over hoe en waar welke goden vereerd moesten worden. Families hadden hun eigen ‘huisgoden’. Vrouwen hadden hun favoriete goden. Handelaren keken naar de goden van de steden waarmee ze handel dreven. En dan waren er ‘geheime’ religieuze genootschappen en groepen met afwijkende overtuigingen. Rijke burgers betaalden voor de organisatie van wedstrijden en festivals en hadden dus grote invloed. Maar daarbij moest altijd rekening worden gehouden met de wensen van binnen de stad én daarbuiten. En uit dit alles kwam een samenspel ‘polis-religie’ voort, onderhouden door priesters die door het stadsbestuur werden betaald. Met altijd hetzelfde doel: de veiligheid en welvaart van de stad en zijn inwoners. Maar ook voortdurend in beweging.

De keizerscultus is een voorbeeld van zo’n binnendringer ‘van buiten’. De komst van de Romeinen betekende uiteraard machtsverlies voor de hellenistische steden. Romeinse keizers lieten op centrale plekken beelden plaatsen, en drongen erop aan dat de burgers eer bewezen aan de genius van de keizer. Dat ging zeker niet zonder slag of stoot. In veel gevallen werd er lang onderhandeld voordat steden bereid waren deze nieuwe ritus te accepteren. Maar uiteindelijk werd de keizercultus toch een onderdeel van die ‘polis-religie’. Of beter: er ontstond een nieuw, een groter samenspel, van rijk, stad en religie. Men vereerde stedelijke goden ter bescherming van de stad, en de rijksgoden en keizers ter bescherming van de eenheid van het rijk. De burger was voortaan (vanaf de eerste eeuw na Christus, toen de keizercultus opkwam) lid van twéé grote gemeenschappen: zijn polis en het rijk.

De opkomst van het christendom zorgde voor een volgende transformatie. Hoe die opkomst in zijn werk ging, daarover valt heel veel te zeggen maar het gaat me hier om het nieuwe dynamische evenwicht tussen bestuur en religie dat daardoor (zeg maar in de loop van de vierde eeuw) ontstond. Veel bleef hetzelfde. De steden bleven een centrale plaats innemen, ze bleven ieders ‘thuis’. En de keizer bleef de personificatie van het rijk. Ook kwam er géén einde aan de opvatting dat het geloof essentieel was voor het welzijn van de stad. En dat niemand zich daaraan mocht onttrekken, omdat hij dan de stad schade toebracht. Sterker, nu iedereen een en dezelfde God vereerde, breidde deze opvatting zich uit: het geloof was essentieel voor het welzijn van het hele rijk. Deze religieuze ‘gelijkschakeling’ betekende dat de keizer het recht kreeg om in te grijpen. Het juiste geloof, en eenheid van geloof, vormden de basis voor het welzijn, de welvaart en het militair succes van het hele rijk. Een en ander komt glashelder naar voren in de volgende twee citaten van keizer Justinianus (regeerperiode 527-565):

…Waar heilige personen tot God bidden voor het welzijn van de regering, met zuivere handen, en zielen vrij van elke smet, daar zullen onze legers zonder twijfel zegevieren en worden onze steden goed bestuurd; want waar God gerustgesteld is en ons gunstig gezind, waarom zouden we daar niet universele vrede genieten, en de toewijding van onze onderdanen? De aarde schenkt ons zijn vruchten, de zee geeft ons haar rijkdom, en de gebeden van ons volk roepen Gods zegen op over het hele rijk...

…Niets is een grotere zorg voor de keizer dan de waardigheid en eer van de geestelijkheid, vooral omdat zij voor hem, zonder onderbreking, tot God bidden. Als de geestelijken vrij van zonden zijn en toegang hebben tot God, en als de keizers eerlijk en rechtvaardig de staat die aan hen is toevertrouwd besturen, dan zal daarop gelukkige harmonie volgen die al het goede voor de mensheid zal voortbrengen..

Het eerste komt uit zijn beroemde wetboek de Codex Justinianus, de tweede uit de toelichting bij een later (na het afronden van dat wetboek) uitgevaardigde novella, ‘nieuwe wet’.

Dit zijn geen holle frasen, dit was een diep verankerde overtuiging. Zonder Gods zegen zou het rijk binnen de kortste keren ten onder gaan. En dat betekende weer dat de keizer de morele, de bestuurlijke, de door God opgelegde plicht had om in te grijpen in het geval van verwarring, van onenigheid en ketterij. Simpelweg om het door God gewilde rijk te beschermen. Dat gold uiteraard niet alleen voor Justinianus; dat gold voor álle christelijke keizers. Keizers hadden een hoge taak: het rijk beschermen en versterken door de Kerk zuiver te houden. We mogen er gerust van uitgaan dat ze deze taak zéér series namen. Ook hier geldt dus dat we alleen tot begrip komen door een cultural turn. We kunnen de daden van deze keizers pas écht begrijpen wanneer we begrijpen hoe zij de wereld zagen. Als volledig afhankelijk van Gods genade.

 

 

 

 

Marcel HulspasComment