Over mindfulness, monniken en duivelsverzen
Stress, burn-out, overmatige werkdruk: de Nederlander mag tot de gelukkigste wereldburgers behoren, hij heeft het ook heel zwaar, zo weten de media regelmatig te melden. Onlangs waarschuwde TNO in de jaarlijkse ‘arbobalans’ dat het aantal werknemers met burn-out klachten wéér gestegen is. In tien jaar tijd ging het van 11,5 naar 16 procent. Gelukkig zijn er heel veel hele en halve deskundigen die zeggen hulp te kunnen bieden. En een van de bekendste therapieën tegen stress en burn-out is momenteel mindfulness. Elke dag een half uurtje (of meer) helemaal tot jezelf komen door alle gedachten en gevoelens die in je opkomen, rustig te observeren en te overdenken. ‘Landen’, ‘tot jezelf komen’. En alhoewel het effect van mindfulness bij stressklachten uiterst bescheiden genoemd moet worden (zo bleek uit een immense Amerikaanse studie vijf jaar geleden), vermoedt iedereen ‘dat het helpt’. Dat moet wel. Enerzijds omdat mindfulness (de promotors zeggen het graag) teruggaat op boeddhistische wijsheid. Wat wil je nog meer? Maar het aardige is dat het idee van het ‘aanvegen’ van je gedachtestroom net zo goed westers is.
II.
Cogito ergo sum. Ik denk dus ik besta. Zei Descartes. Ons denken valt niet te ontkennen, en dus ook het bestaan van ons ‘ik’ niet. Descartes maakte hierbij gebruik van een oeroude overtuiging, namelijk dat er een ‘ik’ bestaat dat iets doet, denken, en dus aan elke gedachte voorafgaat – én dat zijn eigen gedachten kan ‘observeren’. (Nietzsche zou drie eeuwen later korte metten maken met deze redenering, maar dit terzijde.) Die laatste observatie is ook het fundament onder het idee van introspectie: met onze ‘ik’ kunnen we ‘(terug)kijken’ naar de stroom gedachten en gevoelens die voorbijkomt. Ervaringen roepen emoties en gedachten op, die op hun beurt weer gedachten en gevoelens oproepen – en onze ‘ik’ is daar getuige van. Die stroom maakt ons gelukkig, angstig, woedend. Wie altijd gelukkig wil zijn, moet die stroom stoppen of in ieder geval grip krijgen op de emoties die de stroom ervaringen en gedachten oproepen.
De eerste variant staat centraal in veel oosterse meditatietechnieken. Ze komt neer op een volledig afsluiten van de buitenwereld, zodat er geen verontrustende ervaring meer binnentreden. Dat, eventueel in combinatie met mentale inspanning, moet leiden tot een volkomen ‘wegvallen’ van de gedachtestroom, waardoor emoties ook wegvallen en de ‘ik’ vredig achterblijft, of verdwijnt, of opgaat in het Niets. Nadeel van deze aanpak is natuurlijk dat je je volkomen moet terugtrekken uit de wereld.
Het boeddhisme kijkt hier nét anders tegenaan. De mens moet inzicht verwerven in het onvermijdelijke lot van de mens (stapeling van karma, reïncarnatie) en dat zal leiden tot een wegvallen van elke emotie bij het zien van het lot van de mens. Dat, in combinatie met een afwijzen van elk bezit, zal het ‘ik’ bevrijden van zijn banden met deze wereld – en zo kan het ‘ik’ aan de eeuwige cyclus van reïncarnaties ontkomen en opgaan in het nirwana.
Ook weinig praktisch dus, dat boeddhisme. Geen filosofie voor iemand die midden in het leven wil staan. De stoïcijnse levensfilosofie (een zeer invloedrijke stroming in de eerste eeuwen van de jaartelling) grijpt daarom minder hoog. Volgens de stoïcijnen moet de mens zich trainen, hij moet zodanig leren denken dat hij bij heftige ervaringen geen heftige emoties meer voelt. Alleen zo kan hij een redelijk, rationeel, rechtvaardig, et cetera mens worden. We zien hier het begin van ‘toegepaste introspectie’: het idee dat we de gedachtestroom niet moeten stoppen maar nuttige dingen kunnen leren door daar goed op te letten. De volgende uitwerking van dat idee treffen we aan bij de eerste monniken. Maar om hen te begrijpen, eerst iets over de filosoof Origenes (184-253). Descartes is groot, maar als het gaat om invloed op ons denken, op hoe we onszelf en de wereld zien, is Origenes wellicht een maatje groter.
III.
Origenes kwam uit Alexandrië en was christelijk opgevoed. (Veel christenen waren er nog niet, zo rond 200.) Hij kreeg een uitstekende scholing in de klassieke filosofie. Zo had hij bijvoorbeeld dezelfde leraren als de laatste grote ‘heidense’ filosoof, Plotinus. Maar Origenes was dus een christen en hij worstelde met de vraag waaróm God de wereld had geschapen, inclusief het Kwaad, om vervolgens zijn eigen Zoon (Jezus Christus) naar de aarde te zenden om de mens te redden. Waarom zo moeilijk doen? Alles kwam voort uit het goddelijke, had hij van zijn (heidense) leraren geleerd. En God was perfect. Waarom dan de schepping?
Welnu, omdat méér beter is, aldus Origenes. Een God mét schepping is beter dan een God zonder. En God is goed, dus had Hij naast zichzelf ontelbaar veel goddelijke zielen geschapen, met als enige taak: God eren. Maar toen is er iets mis gegaan. Die zielen waren niet perfect (da’s alleen God), en een deel van die zielen dwaalde af. Dat wil zeggen, velen bleven God trouw dienen (dat waren engelen) maar een deel vergat God totaal (duivels, demonen) en een deel hing daar ergens tussenin. Dat waren de zielen van de mensen. Die hadden nog een vage notie van hun goddelijke herkomst. Daarna schiep God de aarde, om deze zielen als het ware ‘gevangen’ te houden. Dat was nodig want die gevallen zielen, de demonen, deden hun best om die dolende zielen te vangen.
Over hoe God de goddelijke orde wilde herstellen, wil ik het hier niet hebben. (Daarbij komt Jezus om de hoek kijken.) Maar los daarvan, zo concludeerde Origenes, konden de dolende zielen (de mensen) zelf óók iets doen om te voorkomen dat ze in de klauwen der demonen vielen. En wel door introspectie. Toen ze nog niet ‘gevallen’ waren, dachten de zielen permanent en uitsluitend aan God. Dat lukt nu niet meer. De mens was dat vermogen kwijtgeraakt. Maar volgens Origenes kon je dat wel trainen, en zo je terugkeer tot God bespoedigen. De mens kon leren om niets anders te doen (of bijna niets anders) dan denken aan God, aan Zijn macht, Zijn Liefde, et cetera. Om dat te bereiken moest hij alle aardse geneugten (afleiding) afwijzen en proberen zijn stroom gedachten te vernauwen, te richten op één enkel onderwerp: God.
Origenes brouwde zo een verleidelijke mix van christendom en filosofie. Veel christelijke leiders (Origenes zélf heeft nooit een kerkelijke functie bekleed) vonden zijn filosofie echter maar verdacht. Hoezo je redding dichterbij brengen? Christus had duidelijk aangegeven wat de mens daarvoor moest doen: God eren en de medemens liefhebben. Hij had niks gezegd over armoede, honger lijden of proberen alleen maar aan God te denken. Ondanks die kerkelijke argwaan zouden de ideeën van Origenes een enorme verspreiding krijgen. Ten eerste omdat andere theologen en filosofen ‘vielen’ voor zijn combinatie van klassieke en christelijke opvattingen. Daardoor zouden Origenes’ ideeën nog vaak her en der opduiken. Ten tweede door de monnikenbeweging.
Die beweging ontstond zo rond 330, in Egypte. Ze bestond uit mannen (en een enkele vrouw) die in hun godsvrucht verder wilden gaan dan wat de Kerk voorschreef. Elkander liefhebben, oké, maar ze waren ongerust; ze wilden méér. Hoe konden ze hun ziel redden? Welnu, door de wildernis of de woestijn in te trekken om daar het leven van Christus te imiteren. Want als ze zouden lijden als Christus had gedaan had tijdens zijn leven, en aan het kruis, en als ze daarbij veel baden, dan kwamen ze ongetwijfeld dichter bij God én bij de redding van hun ziel. Dat idee sloeg enorm aan. Duizenden sloten zich aan. Het ene klooster was nog niet verrezen, of even verderop werd een nieuw klooster gesticht.
IV.
Maar Christus imiteren, hoe deed je dat precies? Pijn en honger lijden, oké – maar hoe leerde je denken als Jezus Christus? Denken zonder enige zondige gedachte? Enter Evagrius van Pontus (of ‘Evagrius Ponticus’, 345-399). Hij was een bewonderaar van het werk van Origenes. Hij kon dat de monniken haarfijn uitleggen. Evagrius trad toe tot een klooster en schreef een serie verhandelingen waarin hij monniken instrueerde hoe ze een ‘heilige’ staat konden bereiken. Ze moesten hun gedachtestroom beheersen. Een passage uit zijn Praktikos (‘Handleiding’):
‘Laat hem zijn gedachten observeren, en letten op hun sterkte en hun verdwijnen, hun onderlinge relatie, wanneer ze optreden, welke volgt op de ander, en welke niet volgt op de ander, en verzoek Christus de redenen voor deze zaken te onthullen.’
De monnik moest dus voortdurend zijn gedachten observeren en nadenken waaróm hij zo dacht. Christus zou hem het antwoord ingeven. En wanneer hij dan de goede van de slechte gedachten kon onderscheiden, en de laatste kon onderdrukken, kon hij proberen grip te krijgen op zijn denkprocessen en zijn denken in de juiste richting dwingen, en daar houden: het overdenken van God.
Dat was niet eenvoudig, want onze geest heeft voortdurend de neiging om af te dwalen. Zijn leerling Johanns Cassianus (360-435; stichter van het eerste klooster in het Westen, in Frankrijk) sprak in dit verband zelfs van oproeien tegen de ‘stroom van gedachten’. Dat is exact hoe de moderne psychologie ons denken typeert. Maar in tegenstelling tot de moderne psychologie beschouwde Cassianus die stroom niét als de ‘gezonde’ of natuurlijke toestand van ons denken. Het was een afwijking; eigenlijk zouden we enkel en alleen aan God moeten denken.
Volgens Origenes was dat voortdurende afdwalen van onze gedachten een zwakte van de mens. Maar al snel ontstond de overtuiging dat er méér aan de hand was. Zo schreef Evagrius in zijn Antirrheticus (‘Tegenspraak’) dat de ziel van de monnik bedreigd werd door acht demonen, elk met zijn eigen verleidelijke wapen: gulzigheid, hebzucht, luiheid, verdriet, lust, woede, eigenwaan en trots. Die demonen waren constant aanwezig, wachtend op een ervaring of een zwak moment (een zacht bed, een mooie vrouw, eenzaamheid, honger, dorst) waarop konden toeslaan. Evagrius gaf daarbij instructies hoe (met welke Bijbelverzen of gebeden) de monnik zo’n demonische aanval kon afslaan. Veel later zou Paus Gregorius de Grote (590-604) de laatste twee demonen samenvoegen en zo ontstonden de bekende Zeven Hoofdzonden.
De monnik die zich verdiepte in zijn gedachten, bond dus in feite de strijd aan met demonen die zich in zijn ziel schuilhielden. Of zoals de monnik Hesychius ‘de priester’ het formuleerde: ‘Wie in zijn eigen hart kijkt, ziet niet alleen zijn eigen toestand, maar ook de zwarte gezichten van de demonen.’
V.
Het aardige is dat het idee dat demonen een moment van zwakte gebruiken om onze ziel/onze gedachten op een dwaalspoor te brengen ook in de islam voorkomt – in elk geval in de oudst bewaard gebleven siera (biografie) van Mohammed, geschreven door Ibn Ishaak. Want Mohammed zou hetzelfde overkomen zijn.
Iedereen kent (hopelijk) het verhaal van de ‘duivelsverzen’. De duivel zou er ooit in geslaagd zijn om Mohammed een paar verzen te citeren waarin stond dat God niet de enige God was maar dat er ook goddelijke ‘helpers’ bestonden. Mohammed, zo schrijft Ibn Ishaak, had niet in de gaten dat deze verzen van de duivel kwamen omdat hij op dat moment emotioneel in de war was. Hij zocht wanhopig toenadering tot zijn stamgenoten, die hem hadden afwezen. De duivel maakte daar gebruik van, schrijft Ibn Ishaak:
‘De Profeet hield het welzijn van zijn stam voor ogen en wilde toenadering tot hen op elke mogelijke manier. [...] Met al zijn liefde en zorg voor zijn stam had het hem plezier gedaan als hij de hardheid die hij van hen ondervond wat had kunnen matigen; daarover dacht hij na en hij wenste het vurig. En toen God openbaarde: ‘Bij de ster als hij ondergaat: uw gezel dwaalt niet en is niet misleid, en hij spreekt niet uit een bevlieging’ [Koran 53:1-3 e.v.] en hij bij de woorden kwam: ‘Ziet u al-Laat en al-Oezza, en Manaat, de derde, de andere?’ [53:19-20] legde de Satan hem, op grond van zijn eigen gedachten en wens, de volgende woorden in de mond: ‘Dit zijn de verheven gharaniek [kraanvogels, middelaars], op hun voorspraak kan worden gehoopt.’
In plaats van de drie godinnen te veroordelen (zoals God hem had willen openbaren), fluisterde de duivel hem in dat deze drie ‘verheven’ middelaars waren tussen mens en God. Precies wat zijn vijanden wilden horen. Maar Mohammed had het niet door vanwege zijn zwakte; hij verlangde naar een openbaring die de ‘hardheid’ van zijn tegenstanders kon verminderen. Maar kort daarop greep de engel Gabriël in, en schrapte dat duivelse vers.
Eind goed al goed – maar voor veel latere commentatoren was dat verhaal van de duivelsverzen onaanvaardbaar. De Profeet die zich laat influisteren door de duivel? En hij had dat niet in de gaten? Dat was onmogelijk. In menige latere biografie komt het verhaal van de ‘duivelsverzen’ dan ook niet voor. Maar Ibn Ishaak nam het wél op, en het is wel duidelijk dat we in dit verhaal een echo beluisteren van een theologische concessie of ‘draai’ die Mohammed blijkbaar ooit heeft gemaakt, maar waar hij van terugkwam. Ibn Ishaak vond waarschijnlijk dat hij een perfecte verklaring had gevonden voor deze vergissing van Mohammed. Een verklaring die maar al te goed bekend was uit de verhalen over de christelijke ‘heilige mannen’. Die waren maar wát vertrouwd met het verschijnsel dat de duivel in een moment van zwakte met je gedachten op de loop kon gaan.
Introspectie is dus geen oosterse uitvinding. Zeventien eeuwen geleden wisten monniken al dat je je gedachten moest bestuderen, moest analyseren, om zo grip te krijgen op die immer voortdenderende stroom van gedachten. Om de demonen van wellucht, hebzucht, trots, et cetera de baas te worden. En dichter bij God te komen.
geïnspireerd op: Inbar Graiver, The Late Antique History of Psychology: The Test-Case of Introspection, History of Psychology (2019)