Mohammed aarzelde, Oemar wist beter

Het onderwerp ‘mag een gelovige drinken?’ kwam in de omgeving van Mohammed waarschijnlijk vele malen ter sprake. Mohammed was de geestelijk leider van een krijgshaftige clan, en later van een al even vechtlustige stammencoalitie. Zijn strijders beschouwden drank ongetwijfeld als een geschenk van God. Maar dronkenschap was verwerpelijk. Het lijkt erop dat de Profeet er niet echt uit kwam. In de Koran zijn drie passages te vinden over drinken en drankgebruik die steeds een ander oordeel vellen. In de eerste, uit de vierde soera, verbiedt God de gelovigen om dronken te verschijnen bij het gebed:

‘U die gelooft, nadert niet om te bidden als u dronken bent, zolang u niet weet wat u zegt, en ook niet als u onrein bent (…). Voorwaar, God vergeeft heel veel, is vergevingsgezind.’ (4:43)

Dit is geen verbod op drinken an sich. Zelfs geen veroordeling. De gelovige mag doen wat hij wil, zo lijkt het, behalve dronken bidden. Dat is hetzelfde als onrein bidden. De tweede soera bevat de volgende passage:

‘Zij vragen u [Mohammed] naar wijn en naar kansspelen. Zeg [tegen de gelovigen]: ‘Met beide doet u grote zonde. Er zijn voordelen aan verbonden voor de mensen, maar de zonde erdoor is groter dan het nut ervan.’ (2:219)

Dit is wél op te vatten als een veroordeling, zij het onder voorwaarden. De tendens lijkt te zijn: pas op! Er kunnen goede dingen uit voortkomen maar doe het maar liever niet. En dan is er een derde passage over drinken. God openbaarde:

‘U die gelooft, wijn, kansspelen, offerstenen en het schieten van pijlen zijn gruwelijkheden die behoren tot het werk van de satan. Vermijdt die dingen dus opdat het u goed gaat. Waarlijk, de satan wil tussen u vijandschap en haat stichten door wijn en door kansspelen en hij wil u afhouden van de gedachtenis aan God en van het gebed. Zult u zich dan niet verre daarvan houden?’ (5:90-91)

Dat is een duidelijke veroordeling.

Merk op dat drank steeds wordt vergeleken met zonden. In de eerste passage met onreinheid, in de tweede met gokken en in de derde met gokken, offeren (aan afgoden) en de toekomst voorspellen. (‘Het schieten van pijlen’ en kijken waar ze neerkomen, was waarschijnlijk een traditionele manier om de wil van de goden te weten te komen.) Maar met welke praktijken moest je drinken dan vergelijken? Hoe zondig was het nu eigenlijk?

I.

Het interessante aan deze verzen is dat ze de toenmalige christelijke discussie over drank weerspiegelen. Want ook de christelijke geestelijk leiders worstelden met drankgebruik. Wijn was een gift van God; druiven waren een symbool van Gods overdadige gaven; tijdens de Eucharistie veranderde de wijn in het bloed van Christus. Kortom, wijn drinken kon onmogelijk slecht zijn. Tegelijkertijd wist iedereen dat dronkenschap kon leiden tot een hele reeks van zonden: wellust, woede, luiheid, ga zo maar door. Het antwoord op dit probleem werd gevonden in de klassieke ethiek van de filosoof Aristoteles. Die had gezegd dat de wijsheid altijd in het midden lag. Of het nu ging om eten, seks, of sport kijken: je er te veel aan overgeven was nooit goed, maar te weinig ook niet. Drinken mocht – maar met mate. Dat was het standpunt van de meeste kerkvaders, Clemens (rond het jaar 100) tot Johannes Chrysostomos (rond 400) en verder. En we vinden dat standpunt terug in Koran 2:219. Chrysostomos ging flink tekeer tegen scherpslijpers die zeiden dat drinken voor een christen taboe was. Dat was in zijn ogen je reinste ketterij. Mocht een van zijn medestanders een dergelijke ketter tegenkomen, dan, zo adviseerde Johannes, moest de ketter op andere gedachten worden gebracht door hem in elkaar te slaan:

‘En als het nodig is om te slaan, doe dat gerust. Sla hem in het gezicht, raak zijn mond; heilig je hand met de klap, en als iemand een van jullie aanklaagt en naar het gerechtsgebouw sleept, volg hen dan daarnaartoe. En als de dienstdoende rechter je ter verantwoording roept, zeg dan ronduit dat deze man de koning der engelen belastert.’

Die waren er dus ook, christenen die het drinken en drank beschouwden een duivelse verleiding. De beroemde bisschop Ambrosius van Milaan bijvoorbeeld, propageerde waarschijnlijk de geheelonthouding. Hij wist Monica, de moeder van de kerkvader Augustinus, over te halen om de drank te laten staan. Maar verder werd dat strenge standpunt vooral verkondigd door de kluizenaars en asceten die alle genot afwezen en hun lichaam zoveel mogelijk wilden verwaarlozen of pijnigen, om zo dichter bij God te komen. Hun volledige afwijzing van drank komen we in de Koran dus ook tegen, in 5:90-91. De Kerk wilde daar nooit aan; zoiets zou voor de overgrote meerderheid der gelovigen niet zijn vol te houden. Gelovigen werden uiteraard wél regelmatig gemaand om niet dronken in de kerk te verschijnen. Voor geestelijken golden strengere regels. Verschillende synodes (vergaderingen van bisschoppen) legden vast dat zij nooit ende te immer dronken de mis mochten opdragen (vergelijk Koran 4:43).

Het idee dat die christelijke discussie over drank, waar nooit een einde aan kwam, een echo vindt in de Koran hoeft ons niet te verbazen. Mohammed was een bewonderaar van de christelijke beschaving die zich ten noorden en westen van de Arabische wereld uitstrekte, en zo enorm succesvol was. Het was duidelijk dat God de christenen gunstig gezind was. (Ondanks het feit dat ze beweerden dat hun profeet Jezus een zoon van God was.) Veel van de normen en waarden die we in de Koran tegenkomen, of het nu gaat om erfrecht, echtscheiding of de omgang met slaven, komen overeen met de christelijke normen en waarden uit die tijd, dan wel met de wettelijke voorschriften van het Byzantijnse rijk.

Maar goed, wat moest een moslim doen? Mocht hij drinken of niet? Welk van de drie bovenstaande Koranpassages was het belangrijkste? Hoe komt het dat moslims tegenwoordig “weten” dat ze niet mogen drinken? Het antwoord op deze vraag leidt naar een verrassend, of zeg maar gerust onthullend stukje geschiedenis.

II.

Wanneer twee of meer Koranverzen elkaar lijken tegen te spreken, en de vraag rijst welk vers maatgevend moet zijn, dan luidt het traditionele antwoord: de laatste openbaring geldt. Eerdere uitspraken van God worden door die laatste openbaring opgeheven. Dus wanneer 5:90-91 als laatste geopenbaard werd, dan was dat Gods finale oordeel (en is drinken dus haram, verboden). Het probleem is natuurlijk dat de Koran helemaal niet chronologisch in elkaar is gezet, zodat niemand zeker weet welk vers wanneer werd geopenbaard. Wie dat wil weten, moet meer te weten komen over het leven van Mohammed, en moet de openbaringen daar chronologisch ‘inpassen’. Er moet met andere woorden een verhaal komen dat aangeeft wanneer en waarom God een bepaald vers heeft geopenbaard. (Zo’n verhaal, er zijn er talloze, heet een sabab al-noezoel, een ‘aanleiding voor de openbaring’.)

Wat betreft de verzen over drinken, bestaan er verschillende asbaab al-noezoel, (asbaab is het meervoud van sabab), waarin heel vaak kalief Oemar ibn al-Chattab de hoofdrol speelt. De kalief geldt in de traditie dan ook als de man die nauw verbonden was met het definitieve besluit over drankgebruik. Voordat we daar op ingaan, eerst iets over Oemar.

Hij was een van de naaste metgezellen van Mohammed en daarna was hij, na Aboe Bakr, de tweede opvolger van Mohammed. Kalief Oemar (634-644) ontpopte zich als een doortastend leider. Hij was de drijvende kracht achter de grote veroveringen van de Arabische strijders; hij is als geen ander verantwoordelijk voor de opkomst van de islam. Oemar, zo blijkt uit de schaarse bronnen, beschouwde zichzelf als khalifat Allah, plaatsvervanger van God. Niet van Mohammed dus maar van God himself. Latere machtige kaliefen zoals abd al-Malik zouden deze titel ook gebruiken. Die titel is van belang. Ze betekent dat de kalief zichzelf hoger achtte dan de Korangeleerden. Dat hij in staat was om een eigenstandig oordeel te vellen over de openbaringen. Sterker, als plaatsvervanger van God kon hij God in principe direct vragen om een openbaring. En zijn besluiten konden worden beschouwd als komende van God, als nieuwe, aanvullende openbaringen.

Terug naar de drank. In veel asbaab over dit onderwerp is de rol van Oemar redelijk bescheiden. Meestal lezen we dat Mohammed een reeks openbaringen kreeg (eerst de passage uit de vierde soera, daarna uit soera 2, daarna de strengste uit soera 5), waarbij Oemar na de laatste openbaring enthousiast uitroept dat dát toch wel de beste was. Deze versies lijken terug te gaan op een oudere, minder vaak genoteerde sabab. Die gaat als volgt:

Oemar sprak tot God en zei: ‘O God, geef ons een duidelijk bevel betreffende de wijn.’ Waarop [4:43] werd geopenbaard. Mohammed riep Oemar bij zich en droeg voor wat God had geopenbaard. Maar dat kwam niet overeenkwam met wat Oemar in gedachten had. Daarom riep hij God opnieuw aan, en dit keer werd [2:219]  geopenbaard. Mohammed riep Oemar weer bij zich en reciteerde wat God had gezegd – maar Oemar was nog steeds ontevreden. Hij riep God voor de derde keer aan. Toen dicteerde God aan Mohammed [5:90-91]. Toen Oemar dat hoorde zei hij: ‘O God, we zullen er zeker van afzien.’

Dit verhaal moet van A tot Z verzonnen zijn. Er is in elk geval geen enkele reden om te veronderstellen dat de drie passages achter elkaar zijn geopenbaard/ontstaan vanwege één en dezelfde vraag. Ze staan in de Koran ver uit elkaar en het ‘drankprobleem’ wordt die drie keer steeds op een andere manier ingekleed. De bedenker van deze sabab wilde simpelweg op een heldere manier duidelijk maken hoe het zat met dat drinken. En toch, ook al is het verzonnen, toch is dit verhaaltje uiterst interessant.

III.

Hoe weten we dat deze sabab ouder is dan de andere? Denk even aan de rol die Mohammed in de traditionele islam speelt, de rol waar we vertrouwd mee zijn. Die komt kort en goed hier op neer: Mohammed was de perfecte mens en daarom geschikt als boodschapper van God; hij was de enige die contact onderhield met God; alleen hij kon God om openbaringen vragen en ontvangen, en wanneer hij de openbaring had overgebracht, moesten de gelovigen zich zonder aarzelen aan Gods oordeel onderwerpen. Bovenstaande sabab moét dateren uit een tijd voordat dat schema in beton was gegoten want ze schetst een totaal andere, bijna ‘ketterse’ gang van zaken. Oemar doet niet aan gehoorzamen; hij is tot twee keer toe ontevreden over wat Mohammed te vertellen heeft. En steeds is het Oemar die om een openbaring vraagt; hij heeft blijkbaar direct contact met God, buiten Mohammed om.

Deze sabab staat niet op zichzelf. Een andere bekende sabab moet Oemar in de hoofdrol betreft het dragen van de sluier door de vrouwen van de Profeet (33:53). Volgens verschillende tradities werd dit vers geopenbaard nadat Oemar bij Mohammed geklaagd had dat allerlei mannen zijn vrouwen zo maar konden benaderen en aanspreken. Mohammed zei niets, maar ontving kort daarop de openbaring dat ze voortaan gesluierd door het leven moesten gaan. Oemar dacht dus hetzelfde als God. (Het betreffende vers gaat alleen over de vrouwen van Mohammed, maar het gebruik werd later opgelegd aan álle moslimvrouwen.) Andere asbaab voor 33:53 stellen dat Oemar klaagde nadat hij per ongeluk de handen van Mohammeds vrouw Aisha had aangeraakt, of nadat hij had opgemerkt dat als de vrouwen van Mohammed ’s avonds in een greppel hun behoefte gingen doen, ze herkenbaar waren voor iedereen. ‘Sluier je vrouwen,’ zou Oemar botweg tegen Mohammed hebben gezegd. Waarna de openbaring [33:53] volgde. Zoals de vroege, vermaarde Korangeleerde Mujahid ibn Jabr (gest. 723) naar aanleiding van deze verhalen opmerkte: ‘Als Oemar zich over een bepaalde kwestie uitliet, dan werd de Koran overeenkomstig geopenbaard.’

Zo zijn er meer asbaab waarin Oemar (naar latere maatstaven) behoorlijk respectloos met Mohammed omgaat, en God persoonlijk om een openbaring vraagt. Dat moeten wel heel oude verhalen zijn, daterend uit een tijd toen de verering van Mohammed nog niet zo’n enorme vlucht had genomen. Ze weerspiegelen een wereld waarin de regerende kalief beschouwd werd als Gods plaatsvervanger op aarde. Als iemand die in geval van tegenstrijdige Koranverzen Gods échte oordeel kon onthullen. Die met andere woorden dacht wat God dacht.

We weten niet precies welke kaliefen zichzelf op deze manier presenteerden. Aboe Bakr al? en Oemars opvolger Oethman? Het is in ieder geval duidelijk dat de latere kalief Abd al-Malik (685-705) dit voorrecht opeiste. En gezien de vele verhalen mogen we gerust aannemen dat Oemar zichzelf beschouwde als Gods spreekbuis op aarde. Net zo belangrijk, zo niet belangrijker dan Mohammed (die immers niets meer kon openbaren). Mohammed had naar hém geluisterd, en niet andersom. En waarschijnlijk is het Oemar geweest die besloot dat 5:90-91 Gods finale oordeel was over drankgebruik. Zo’n heikel onderwerp kon je uiteraard niet overlaten aan kibbelende geleerden. Veel van zijn strijders waren ongetwijfeld dol op drank. Maar ze waren gewaarschuwd.

 

 

Marcel Hulspas2 Comments