Een tuin voor de goden

Moslims zijn ervan overtuigd dat God de wereld geschapen heeft – en wel uit niets. Daarin staan ze niet alleen; ook alle christelijke stromingen zijn daarvan overtuigd. De bewijzen daarvoor zijn echter nogal mager. Om met de Koran te beginnen: deze vermeldt tientallen malen dat God (en niemand anders) de wereld, de hemel, de aarde, de mens et cetera geschapen heeft, maar hoé Hij dat heeft gedaan, uit welke grondstof (if any) wordt niet duidelijk gemaakt. Volgens moslimgeleerden is er een vers (plus een aantal parallellen) dat dit zou bewijzen:

‘Hij is schepper van de hemelen en van de aarde. En als Hij in een bepaalde zaak een besluit neemt, zegt Hij dienaangaande: ‘Wees!’ En het is er.’ (2:117)

Gods woord is dus voldoende om iets te laten ontstaan. Maar is dat scheppen ‘uit het niets’? Dat staat er niet expliciet. Hij kan daarvoor nog steeds een of andere (onvermelde) ‘oermaterie’ nodig hebben gehad. Die laatste mogelijkheid wordt gesuggereerd door een van de parallelle Koranverzen, wanneer het gaat om de schepping van Adam:

‘Hij schiep hem uit stof. Toen zei Hij tot hem: ‘Wees!’ en hij was.’ (3:59)

En ook voor het scheppen van de djinn, de talloze geesten die de mens belagen, en van de menselijke geesten, was volgens de Koran een grondstof nodig, namelijk het vuur van de hel: ‘Wij hebben de mens geschapen uit klei, uit modder die vorm heeft gekregen. En de geesten hebben Wij tevoren geschapen uit het vuur van de helse wind.’ (15:26-27)

Waarom die ‘tussenstadia’ van ‘stof’ en ‘vuur’? Had God de mens en de geesten niet in één keer kunnen scheppen, uit het niets? De Koran geeft kortom geen duidelijk antwoord op de vraag of God nu schiep uit niets, of toch uit een of andere oermaterie. Dan de christenen. Zij worstelden eeuwenlang met hetzelfde probleem. Het allereerste Bijbelvers, ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde,’ biedt geen helderheid. Waaruit schiep God deze twee dan, uit het niets of toch ‘iets’? Waarschijnlijk hadden de oorspronkelijke auteurs van Genesis geen moeite met het idee van een ‘basismateriaal’ waar God gebruik van maakte. Het scheppingsverhaal in Genesis 1 is verwant aan een reeks van oeroude semitische/Babylonische scheppingsmythen waarin de oppergod daar grif gebruik van maakt. De Babylonische oppergod Mardoek bijvoorbeeld schiep in één beweging hemel en aarde door de kop van het immense monster Tiamat te splijten (Enuma Elish, tablet V): ‘De heer [Mardoek] stapte op het achterdeel van Tiamat En met zijn genadeloze knuppel spleet hij zijn schedel (…) Hij pleet het open als een mossel in twee delen De helft daarvan zette hij vast en vormde de hemel als een dak Hij maakte ijzers vast en zette wachters neer Hij gaf hen opdracht ervoor te zorgen dat zijn water nooit zou ontsnappen.’

Dat water zijn de zeeën buiten de beide kophelften, die de drooggevallen aarde binnen de gespleten kop niet mogen overstromen. Het was dus zeker geen schepping ‘uit het niets’. Voor de Babyloniërs speelde dat niet; het verhaal draaide om de daden van de goden (en die hadden er al een hele serie oorlogen op zitten voordat Mardoek Tiamat in tweeën spleet). De vraag waar dat basismateriaal dan vandaan kwam, bleef binnen de joodse traditie ‘boven de markt hangen’ en werd blijkbaar pas prangend toen men kennismaakte (of beter, in botsing kwam) met de Griekse filosofie en cultuur. Joodse scherpslijpers vonden het toen waarschijnlijk hoog tijd om een grens te trekken. Voor de twee grootste Griekse filosofen, Plato en Aristoteles, was het idee van een schepping ‘uit het niets’ volstrekte onzin. Alles had een oorzaak, dus ook de wereld moest ‘ergens’ uit zijn ontstaan. Plato sprak in zijn dialoog Timaios van een eeuwige, vormloze ‘oermaterie’ waaruit, of waarbinnen, op een gegeven moment de vormen zouden zijn ontstaan. En ook zijn leerling Aristoteles moest niets hebben van dat idee. Ook wat hem betreft kende de kosmos géén begin in de tijd. Maar toen het Griekse denken Palestina bereikte, pakweg vanaf 300 voor Christus, ontstaat er binnen het jodendom een radicale anti-Griekse stroming. Daarbij moet ook die filosofische opvatting over de schepping het ontgelden. In het (heftig anti-Griekse) Bijbelboek 2 Makkabeeën, dat dateert uit de eerste eeuw vóór Christus, vinden we een toespraak van een moeder tot haar kinderen die op het punt staan voor het geloof te sterven. Ze roept hen toe: ‘Nu vraag ik je, mijn kind, kijk naar de hemel en de aarde en alles wat ze bevatten, en besef dat God dit alles niet gemaakt heeft uit iets dat al bestond, en weet ook dat de mensheid op dezelfde wijze ontstaan is.’ (7:28) Maar of deze interpretatie door velen werd onderschreven, weten we niet. De eerste christelijke Kerkvaders waren erop gebrand het nieuwe christelijke geloof te presenteren als véél meer dan een joodse sekte en meenden dat het scheppingsverhaal perfect aansloot bij respecteerde filosofische inzichten. Wanneer Justinus de Martelaar (AD 95-165) in zijn Eerste Apologie over de schepping komt te spreken, stelt hij: ‘We hebben geleerd dat Hij in den beginne, uit goedheid, voor de mens, alle dingen gevormd heeft uit vormloze materie’ Dat kon iedere beschaafde Griek of Romein begrijpen. Maar de vraag bleef: waar kwam die vormloze materie dan vandaan? Was zij net zo ongeschapen en eeuwig als God? In dat geval was ze in feite gelijk aan God. Had God de wereld dan uit zijn eigen (goddelijke) substantie geschapen? Maar in dat geval was de hele schepping goddelijk, en kon er nooit sprake zijn van verval, en zonde. Kort na de dood van Justinus stonden er dan ook theologen op die bereid waren te accepteren dat God de wetten van de logica had geschonden, of genegeerd, en alles geschapen had uit werkelijk niets. (Blijkbaar voelde men zich rond die tijd wat zekerder tegenover de filosofische traditie.) De fanatieke Origenes (AD 185-254) schreef zelfs (in Over de eerste Principes): ‘Ik begrijp niet dat zo veel hoogstaande mannen konden veronderstellen dat het [de oermaterie] niet geschapen was, dat wil zeggen, niet door God was gemaakt. Zij die zeggen dat materie niet geschapen is en eeuwig bestaat net als de ongeschapen God, begaan dezelfde zonde.’ Daarna ging het snel. Tegen de tijd van de kerkvaders Ambrosius (AD 337-397) en zijn leerling Augustinus (AD 354-430) luidde de communis opinio dat God alles uit het niets geschapen had, en dat dát ook de reden was waarom de schepping gekenmerkt werd door bloei (een soort van ‘nawerking’ van Gods ingreep), onherroepelijk gevolgd door zonde en verval. Terug naar de Koran. Tegen de tijd dat dit boek ontstond, halverwege de zevende eeuw, had de opvatting dat God alles uit het ‘niets’ had geschapen binnen het christendom het pleit wel gewonnen. Het was onmogelijk, iets uit niets, maar die opvatting voorkwam in elk geval dat je moest accepteren dat er iets zou hebben bestaan dat net als God eeuwig en ongeschapen was. We kunnen er dus van uitgaan dat Mohammed daar ook van overtuigd was. Tegelijkertijd is er één passage in de Koran over de schepping die afwijkt van de andere, waarin een heel ander scenario wordt gesuggereerd. Ze is te vinden in de vijftiende soera. God vertelt: ‘Wij hebben de aarde uitgerold en Wij hebben er grote bergen op gezet en Wij hebben er van alles, goed afgewogen, op laten groeien. En Wij hebben er voor u in uw levensbehoeften voorzien en ook voor degene die u niet van het nodige voorzag. Wat het ook zijn moge, er is bij Ons voorraad van. En Wij laten het altijd in een vastgestelde hoeveelheid komen. En Wij hebben de winden gezonden, zwaar van de regen en hebben water uit de hemel doen neerkomen en het u te drinken gegeven. U hebt het zelf niet in voorraad. Wij zijn het die doen leven en die doen sterven en Wij zijn erfgenaam.’ (15:19-24)

Hé, hier klinkt het alsof de schepping ‘uit voorraad leverbaar’ was. Alsof alles wat God op aarde liet groeien (en ook wind en water) reeds aanwezig was in de hemel en door God in de juiste hoeveelheid naar beneden werd gezonden. Waar komt dit afwijkende scheppingsscenario vandaan? Om dat te weten te komen, moeten we een paar verzen doorlezen. We zagen de passage eerder:

‘Wij hebben de mens geschapen uit klei, uit modder die vorm heeft gekregen. En de geesten hebben Wij tevoren geschapen uit het vuur van de helse wind.’ (15:26-27)

De Bijbellezer weet dat dit verwijst naar de schepping van Adam in Genesis 2. Adam wordt, zoals iedereen weet, twéé keer geschapen: eerst in Genesis 1:26, naar Gods evenbeeld, en daarna nog een keer in Genesis 2. Ondanks alles wat er in Genesis 1 al is geschapen, begint het verhaal eigenlijk opnieuw bij het eerste vers van dat eerste hoofdstuk:

‘In de tijd dat God de Heer aarde en hemel maakte, groeide er op de aarde geen enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God de Heer had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te bewerken. Wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide. Toen maakte God de Heer de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen. God de Heer legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad. Er ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier stromen…’ (Genesis 2:4-10)

Zeeën van inkt zijn er verspild aan pogingen om de twee scheppingsverhalen van Genesis 1 en 2 met elkaar te verzoenen. Tevergeefs, uiteraard. De auteur van Genesis heeft gewoon twee verschillende tradities achter elkaar gezet: een over de schepping op aarde, een over de schepping van een tuin. Over die tuin weten we verder helaas niet veel. Wel is duidelijk dat verhalen over een heerlijke ‘godentuin’, vol heerlijke vruchten en edelstenen, oeroud zijn. Er zijn vele verwijzingen naar te vinden. De beroemde Babylonische held Gilgamesj, die de goden wilde spreken, volgde het pad van de zon (hij moest enorm rennen om de zon vóór te blijven!) en wist zo deze schitterende tuin te bereiken (Gilgamesj Epos, tablet IX 170-195, de tekst is onvolledig overgeleverd):

‘Het was er helder verlicht. Hij ging direct, zodra hij ze zag, naar de bomen van de goden. Een kornalijnboom droeg vruchten, behangen met trossen druiven, heerlijk om naar te kijken. Een lapis lazuli boom stond vol blad, vol vruchten, wonderlijk om naar te kijken. (…) de nerven waren van pappardiloe steen en (…) koraal (…) sasoe-steen (…) in plaats van doornen en doornstruiken groeiden stenen drinkplaatsen. Hij raakte een johannesbroodvrucht aan, het was ashamoe-steen, agaat en hematiet (…)

Dit verblijf van de goden, vol vruchten en edelstenen, zou te vinden zijn aan de rand van de aarde, op een hoge berg, pakweg tegen de hemel. Strikt genomen beschrijft Genesis 2 dus niet de schepping van de aarde met alles eromheen, erop en eraan, maar de aanleg van een verblijf voor de goden in de hemel. Die twee scheppingen staan niet helemaal los van elkaar. Alles wat ‘beneden’ leeft (geschapen is), is afhankelijk van het leven gevende water dat vanuit de tuin ‘boven’ naar beneden stroomt, over de aarde. En volgens de auteur van Genesis 2 was de mens geschapen uit aarde in deze hemelse tuin, Uit hemelse modder, zogezegd.

De Koran neemt dit gegeven keurig over. God vertelt dat Hij ‘grote bergen’ heeft neergezet (een gegeven dat in Genesis 2 ontbreekt!) en dat daarop ‘van alles, goed afgewogen’ groeit. Het resultaat was een tuin van overvloed: ‘Wat het ook zijn moge, er is bij Ons voorraad van.’ Vanuit die tuin vloeit het water richting de aarde: ‘Wij laten het altijd in een vastgestelde hoeveelheid komen. En Wij hebben de winden gezonden, zwaar van de regen en hebben water uit de hemel doen neerkomen en het u te drinken gegeven.’

Het heeft iets moois. De schitterende tuin der goden, vol vruchten en edelstenen, aangelegd door oude goden, werd dus geërfd door de Oudtestamentische God, daarna de christelijke God, en Allah. Gelukkig bleef het water al die eeuwen doorstromen.

Marcel HulspasComment