Heilig bloed uit Beiroet

Verhalen leiden zo hun eigen levens. Ze ontstaan, duiken dan weer hier op, dan weer daar, veranderen, verdwijnen, en dan ineens kan er een versie ontstaan die zó tot de verbeelding spreekt dat iedereen deze kende – maar die vervolgens ook weer verdwijnt. Iets dergelijks was ook het lot van het ‘Mirakel van Beiroet’. Nu vrijwel vergeten, maar omstreeks het jaar 1000 was deze wonderbaarlijke geschiedenis net zo bekend als het kerstverhaal. Wanneer het verhaal van het mirakel ontstond, weten we niet. Volgens de geschiedschrijver Agapius van Manbij (in Syrië, hij was daar bisschop, en stierf omstreeks 940) circuleerde er al rond 600 een verhaal in Syrië dat veel weg heeft van ons mirakel. In die tijd, schrijft Agapius, leefde er een jood in Antiochië die een huis huurde van een christen. Toen hij daar binnenkwam, trof hij een icoon aan van Maria, de moeder van Christus. Dat vond hij maar niks. Hij legde de icoon op de grond, en piste erop. Daar kwamen de christenen van Antiochië echter achter en er brak een anti-Joodse opstand uit. Alle joden werden uit de stad verbannen. Waar gebeurd? Nou…. Het is simpelweg het zoveelste voorbeeld van een verhaal in het genre ‘Joden beledigen wat christenen heilig is’. Circuleerde dat verhaal écht rond 600, zoals Agapius beweert? Ook dat weten we niet zeker. We kennen het verder niet en Agapius (of zijn bron) gebruikte deze anekdote misschien alleen maar om te illustreren dat de verhouding tussen christenen en joden toen zeer slecht waren – iets wat we wél uit andere bronnen weten. Twee eeuwen later (dan het vermeende verhaal van Agapius) duikt dan ons Mirakel op. Het lijkt een zeer uitgebreide versie van het ‘Jood pist op Maria’ verhaal. Het gebeurde in 787, tijdens het Concilie in Nicea (een stad nu in Noordwest-Turkije). Een van de daar aanwezige bisschoppen was Peter van Nicomedia, en hij las daar een verhaal voor dat in grote lijnen als volgt verloopt: Een christen bewoonde een huis in Beiroet. Hij had op de muur een afbeelding laten aanbrengen van Christus, in volle lengte. Toen het huis te klein werd verhuisde hij, en liet de schildering achter. Het huis kwam in handen van een Jood, die echter niet in de gaten had dat dat schilderij daar zat (of er geen aandacht aan besteedde). Maar op een dag kwamen een stel vrienden bij hem langs en één van hen herkende de schildering. Hij vroeg verontwaardigd aan zijn gastheer waarom deze een afbeelding van Christus in zijn huis had. De Jood moest het antwoord schuldig blijven. De gasten vielen stil en vertrokken. Ze lichtten de priesters in. De volgende dag kwam een groot aantal Joden naar het huis. Staande voor het schilderij, riepen ze: ‘Zoals onze voorvaderen hem belachelijk maakten, zo zullen wij dat ook doen!’ en: ‘We weten dat onze voorvaderen zijn handen en voeten vastspijkerden. Wie kan voorkomen dat wij hetzelfde proberen?’ Kortom, ze martelden de geschilderde Christus zoals Christus tijdens de Passie gemarteld was. Maar toen een van hen de afbeelding doorstak met een lans, gebeurde er iets wonderbaarlijks: uit de ‘wond’ stroomde bloed en water. Net als op Golgotha, toen een Romeinse soldaat de dode Christus met een lans in zijn zijde had gestoken. De verbaasde Joden besloten om te kijken of je met dat bloed en water wonderen kon verrichten. Ze haalden een blinde en een lamme naar het huis, en smeerden hen in met dat bloed en water. En zie, de twee genazen op wonderbare wijze. Op dat moment besloten de Joden dat Christus wérkelijk de zoon van God moest zijn geweest. Alle Joden van Beiroet gingen daarop naar de bisschop, om zich te laten dopen. We weten niet waar Peter deze vertelling vandaan had. Is ze ontstaan uit het simpele verhaal van de Jood die op de icoon van Maria had gepist? Het zou natuurlijk kunnen. Opvallend is in elk geval dat de versie van Agapius eindigt met de gewelddadige verdrijving van de Joden, terwijl de Joden in de Peter-versie zich juist vreedzaam bekeren. Die omslag kan veroorzaakt zijn door de veranderde religieuze en politieke omstandigheden. Zo rond 600 was het christendom oppermachtig, en bereikte de Jodenhaat onder de christenen een hoogtepunt. De Joden moesten verdwijnen, zo vonden velen, want ze vormden een gevaar voor het christelijke rijk. Rellen en verdrijvingen zoals beschreven in de Agapius-versie kwamen in die tijd regelmatig voor. Twee eeuwen later, in 787, was alles anders: het ooit christelijke Midden-Oosten (inclusief Jeruzalem, Antiochië en Beiroet) was al een eeuw in handen van islamitische heersers. Het christendom verkeerde groot gevaar. Verdrijven van de vijand was nauwelijks nog denkbaar; christenen konden het hoofd net boven water houden en konden alleen maar hopen dat de ongelovigen zich ooit zouden bekeren. Vandaar wellicht dat het verhaal bewerkt werd, van verdrijving naar bekering. Die afloop was een stuk realistischer. Tegelijkertijd blijft het mogelijk dat beide verhalen niet echt met elkaar te maken te hebben. In de zesde/zevende eeuw circuleerden er zoals gezegd veel van dat soort verhalen. In de overvolle steden van die tijd waren verhuizingen aan de orde van de dag, en er zal ongetwijfeld geregeld ruzie zijn geweest tussen christenen en Joden over achtergelaten ‘onreine’ of verwerpelijke zaken. Het Mirakelverhaal kan dus op vele plaatsen, op vele manieren zijn ontstaan. Maar afgeleid of niet, het Mirakelverhaal had een krachtige symboliek: het lijden van Christus/de Kerk onder de slagen van zijn vijanden zou op miraculeuze wijze leiden tot hun bekering. Daarmee gaf het verhaal het lijden van de christenen in die eeuwen een extra dimensie. God had de christenen zwaar gestraft, vanwege hun zonden. Dat was althans wat de bisschoppen gedurende de catastrofale zevende en achtste eeuw de gelovigen voorhielden. Maar welke zonden waren dat dan? Dat was niet duidelijk. En stond Gods straf, twee eeuwen van moord, nederlagen en vernederingen, eigenlijk wel in verhouding met die zonden? Of had dat lijden een andere reden? Menige gelovige worstelde met dat soort vragen, en het Mirakelverhaal lijkt hierop een antwoord te geven: het lijden van de christenen had inderdaad een diepere betekenis. Als het lijden maar erg genoeg was, zou het uiteindelijk, op miraculeuze wijze, de vijanden van Christus tot inkeer brengen.

Peter van Nicomedia had een heel andere reden om dit verhaal te vertellen. Hét hete hangijzer van het Concilie van Nicea in 787 was de strijd rond het iconoclasme. De vraag was of je een afbeelding van Maria of Jezus mocht vereren. Of was dat een overtreding van het oeroude gebod dat men geen beelden mocht aanbidden? De iconoclasten zeiden dat dat niét mocht, en dreigden daarmee een einde te maken aan alle beelden en iconen in alle christelijke kerken, en alle traditionele gebruiken daaromheen. Hun standpunt werd dus fel bestreden, en die bittere strijd etterde al ruim een eeuw voort binnen de christelijke Kerk. Maar zo tegen het eind van de achtste eeuw neigden de meeste geleerden en bisschoppen ernaar dat het wél mocht, dat dergelijke afbeeldingen goddelijk waren en dus vereerd mochten worden. De bisschoppen in Nicea wilden het iconoclasme afserveren. Dat was ook de boodschap die Peter met het Mirakelverhaal wilde overbrengen. Hij zou zijn voordracht besluiten met: ‘Dit is het ware en absoluut geloofwaardige verhaal van het bloed uit de zijde van onze Heer en Redder, dat vergoten werd door zijn heilige afbeelding, gekruisigd in Syrië, in de stad Beiroet. Dit is ook het bloed van de Heer dat velen zeggen te bezitten.’ Dat bloed uit het schilderij in Beiroet was volgens dus hetzelfde als al dat andere wonderbaarlijke ‘bloed van Christus’ dat tijdens het leven van Christus had gevloeid, en dat al op vele plaatsen werd aanbeden. Het was dus een goede zaak om afbeeldingen van christus en Maria te vereren. Of Peters pleidooi veel geholpen heeft weten we niet, maar Nicea besloot inderdaad om het iconoclasme te verwerpen. Peter van Nicomedia heeft het verhaal niet zelf, voor die gelegenheid, verzonnen. Dat is af te leiden uit de afloop van zijn verhaal. Hij vertelde dat de bisschop van Beiroet, voordat hij de Joden doopte, uitgebreid onderzoek liet doen naar het schilderij en ontdekte dat het gemaakt was door Nicodemus, een tijdgenoot van Jezus, en dat het dus ging om een waarheidsgetrouwe afbeelding van Christus. Daarna doopte de Joden, maakte van hun synagoge een kerk en liet vervolgens grote aantallen glazen ampullen maken om het bloed en water uit (de afbeelding van) Christus op te sturen naar alle kerken in de wereld. Die laatste opmerking duidt erop dat er ten tijde van Peter al sprake was van de verspreiding van dat ‘heilig bloed uit Beiroet’. En spoedig zou de vraag naar dat bloed exploderen.

Het Concilie van Nicea verwierp het iconoclasme. Die conclusie bereikte al snel het Westen (waar de paus ongetwijfeld opgelucht ademhaalde) maar de notulen van het concilie, inclusief het verhaal van Peter, werden pas in 872 vertaald in het Latijn, en bereikten toen pas West-Europa. En zo leerde men daar dat er dankzij het Mirakel van Beiroet een nieuwe, onuitputtelijke bron moest bestaan van ‘bloed van Christus’. Bloedrelieken waren natuurlijk ongelofelijk krachtig – maar ze waren ook heel zeldzaam, vooral in het Westen. We weten dat de Karolingische abdij van Reichenau zo’n uniek reliek bezat; dat was een geschenk geweest van de islamitische kalief Haroen al-Rashid aan keizer Karel de Grote. (Uit Beiroet? Mogelijk. Haroen had Karel trouwens ook al een olifant geschonken.) Waarschijnlijk waren er tot de elfde eeuw in het Westen maar een paar relieken. Het ‘bloed van Christus’ was onbetaalbaar en letterlijk onbereikbaar. Maar het mirakelverhaal opende perspectieven: dat schilderij in de Kerk (de ex-synagoge) in Beiroet bloedde ongetwijfeld nog steeds. En zo kwam er een stroom bloed op gang, van oost naar west. Eerst aarzelend, later steeds meer. Relieken werden niet verhandeld; ze moesten geschonken worden, van de ene bisschop aan de andere – en daar moest dan uiteraard iets tegenover staan. Relieken verwerven was een zaak van diplomatie, geduld en vasthoudendheid. Maar als de ene kathedraal het bezat, dan wilde de ander daar niet voor onder doen. En met kloosters was het precies hetzelfde. De vraag steeg na het jaar 1000 enorm. En waar vraag is, ontstaat aanbod. We weten niet waar de ampullen vandaan kwamen (Beiroet waarschijnlijk, maar waarschijnlijk zaten er ook ‘fabriekjes’ in Constantinopel) maar zeker na 1000 kwam er een gestage stroom bloedrelieken op gang. En dat betekende uiteraard weer een mooie stimulans voor de bedevaart-industrie. In de tiende/elfde eeuw duiken in allerlei geschriften en reisbeschrijvingen mededelingen op over waar je dat bloed van Christus kon bekijken. Een beroemd vroeg bloed-bedevaartsoord was Oviedo, in Spanje, maar na het jaar 1000 (de Europese economie veerde op, de vraag steeg enorm) was het ‘heilig bloed van Beiroet’ eigenlijk overal te vinden. Elke grote kathedraal en elk groot klooster, in Spanje, Italië, Frankrijk of Engeland had in zijn reliekenschat wel zo’n ampulletje gevuld met dat bloed. Het zwaartepunt lag in Noord-Italië, zo lijkt het, waar de opkomende steden alles op alles zette om naast Gods bescherming vooral pelgrims te trekken. Daar kon men naar kerken en kloosters in en om Lucca, Pisa (vanaf 1359) naar Siena.
Uiteindelijk gingen heersers het bloed ook gewoon halen. Dankzij de plundering van Constantinopel door de kruisvaarders in 1204 kon ook de Venetiaanse doge Dandolo beschikken over zijn eigen ‘bloed van Christus’, en koning Lodewijk IX ‘de heilige’ (1226-1270) schonk een heilig-bloedampul aan de Sainte-Chapelle in Parijs. In de twaalfde eeuw was het heilig bloed alom te bewonderen, en iedereen in West-Europa kende het verhaal van de Joden die een heilige afbeelding van Christus hadden verminkt maar zich uiteindelijk hadden bekeerd. Dat verhaal zal ongetwijfeld hebben bijgedragen aan het toch al niet kinderachtige anti-Judaïsme in deze tijden. Het versterkte het cliché van de haatdragende, verblinde Joden – en al dat bloed bewees ook nog eens dat die aanval op Christus écht gebeurd was! Maar na 1400 kwam er langzaam maar zeker de klad in. Andere relieken drongen zich op, en andere vormen van vroomheid. Wat ook meespeelde was dat de traditionele feestdag van deze Passio imaginis (het ‘lijden van de afbeelding’), 9 november, ook de feestdag van de inwijding van de Kerk van Lateranen, die bekendstond als de ‘moeder van alle christelijke kerken’. Eeuwenlang moest de viering van die ‘oerwijding’ een stapje opzij doen voor het Mirakel van Beiroet (ook in Rome!) maar uiteindelijk gaf Rome de voorkeur aan een dag gewijd aan kerkelijke propaganda en werd 9 november uitsluitend de feestdag van de dedicatio van de Lateranen. In de eeuwen daarna werd de Romeinse liturgische kalender overal in Europa doorgevoerd. Het Mirakel van Beiroet verdween uit de kalenders. De bloedrelieken werden nog maar zelden, en slechts hier en daar, aan het volk getoond. Het verhaal raakte weer vergeten. Tegenwoordig beschouwen vrijwel alle christenen relieken als iets uit een ver verleden. Toeristen mogen ze bekijken. En dan zien ze tussen de botten en botjes van die kleine bruine flesjes, met een inmiddels onleesbare briefjes eraan. Verstilde herinneringen aan een wonder dat een verklaring moest bieden voor het lijden van zo veel christenen, en dat het innig gelovige Europa een paar eeuwen lang in zijn greep hield.

Marcel HulspasComment