Een vleugje Venetië aan de Nieuwezijds

Wie in Amsterdam aan de Nieuwezijds Voorburgwal vóór het oude postkantoor gaat staan (ik noem het maar even zo), kijkt tegen de achtergevel aan van het Paleis op de Dam en links daarvan de westelijke ingang van de Nieuwe Kerk. Wat onmiddellijk opvalt is dat die ingang verstopt zit in een veel te grote, uit basalt opgetrokken massa van zo’n tien meter hoog. Die bouwmassa had de basis moeten worden van een reusachtige toren, die echter nooit is afgemaakt. Amsterdam, zo was het plan rond 1650, moest een imposant stadsplein krijgen met daaraan gelegen een imposant stadhuis, een indrukwekkende kerk én een imposante toren die alle andere torens in de Republiek moest overtreffen. Ze moest hoger worden dan de Utrechtse Dom. Waar kwam dat ambitieuze plan vandaan? Heel simpel. De initiatiefnemers, een aantal Amsterdamse kooplieden, had goed gekeken van Venetië, met zijn fraaie San Marcoplein met daaraan het schitterende Dogepaleis, de San Marco basiliek en een honderd meter hoge campanile. Zo’n indrukwekkend plein, zo’n prachtige plek voor openbare ceremonies, omringd door gebouwen die de wereldlijke en geestelijke macht symboliseerden, dát wilden ze ook in hun stad. Amsterdam was toch het nieuwe Venetië? De kerk stond er al, het stadhuis was in aanbouw, wat ontbrak was een toren. Er werd een begin gemaakt maar na een paar jaar werd de bouw al gestaakt omdat de kosten voor het naastgelegen stadhuis volledig uit de klauwen liepen. De korte torenstomp werd naderhand gefatsoeneerd en omgebouwd tot de westelijke ingang van de Nieuwe Kerk. (Meer hierover in het boek 'De toren van de Gouden Eeuw', van Gabri van Tussenbroek, uit 2017).

Maar hoe kwam dat Venetiaanse plein tot stand? Was dat ook een kopie van een illustere voorganger? Het hart van Venetië is in elk geval niet ‘per ongeluk’ ontstaan. Het is bewust zo ontworpen. De grondlegger was de Venetiaanse doge Angello Participazio (811-827).

I.

Zo rond 750 kwam er een definitief einde aan de aanwezigheid van de Byzantijnen in Noord-Italië, met de verovering van de Byzantijnse hoofdstad Ravenna door de Longobarden. De val van Ravenna was goed én slecht nieuws voor de paus in Rome. Voortaan had hij, op kerkelijk vlak, veel minder last van zijn collega, de patriarch in Constantinopel, maar anderzijds kon hij, in de strijd om de macht binnen Italië, geen beroep meer doen op de Byzantijnen om hem bij te staan. Dat laatste gemis maakten de pausen al snel goed door nauwe banden aan te gaan met een andere macht-in-de-verte, de Franken. Toen de Longobarden te gevaarlijk werden, riep Rome de Franken te hulp. Deze vielen Italië binnen en versloegen de Longobarden. De paus vroeg aan de Frankische koning Pepijn de Korte of hij Ravenna mocht hebben (het bleef een prestigieuze stad) en Pepijn stemde daarmee in maar de aartsbisschoppen in Ravenna weigerden het pauselijk gezag te erkennen. Zij hadden zich in vroeger tijden nooit iets van de pausen aangetrokken en beschouwden zichzelf als de interim-heersers over Italië, inclusief Rome, totdat de Byzantijnen zouden terugkeren. Zo ontstond een machtsstrijd tussen Ravenna en Rome. Een ongelijke strijd want in één belangrijk opzicht kon Ravenna Rome nooit overtreffen, en dat was in heiligheid. De pausen beheerden de graven van de apostelen Petrus en Paulus, en ze hadden in de voorafgaande eeuwen talloze relieken uit kerken en catacomben in de wijde omgeving van de stad binnen de muren gehaald. In Ravenna hadden ze alleen maar de relieken van de heilige Apollinarius. Een zesde-eeuwse aartsbisschop, Maximianus van Pola, wist er op een gegeven moment de relieken van de apostel Andreas te pakken te krijgen, maar toen de patriarch van Constantinopel daar lucht van kreeg, eiste hij onmiddellijk dat deze belangrijke relieken naar de hoofdstad werden overgebracht. En Maximianus gehoorzaamde. Dat was een grote tegenvaller. Relieken brachten macht en welvaart. Wij denken wellicht dat een welvarende stad een grote kerk kon bouwen en voor die kerk belangrijke relieken kon kopen, maar in die wilde eeuwen werkte dat ook andersom: een stad die over belangrijke relieken bezat, kon dankzij die relieken uitgroeien tot een zelfstandige, rijke stad. Dat was wat er met Rome gebeurde. De pausen stonden hun beroemdste relieken uiteraard nooit af, aan niemand. Zo werd Rome een belangrijk bedevaartsoord. Pelgrims, edelen en koningen uit heel Europa kwamen bij de paus op bezoek. Ze gaven kostbare geschenken, complete landerijen en kloosters, en ze mochten als dank (minder belangrijke) relieken mee naar huis nemen, die ze dan weer konden verdelen onder hun lokale geestelijken. Maar dat had wel consequenties. Net zoals de verspreide relieken van een heilige altijd op mystieke wijze met elkaar verbonden bleven, zo werden al die kerken en kloosters middels de relieken verbonden met Rome en de paus, in een netwerk dat tot ver buiten Italië reikte. Beroemde relieken waren dus een bron van politieke macht, en welvaart. Of zoals de Venetiaanse doge Agnellus opmerkte over de mislukte poging van Maximianus om Andreas Ravenna binnen te halen: ‘Als hij het lichaam van de gezegende Andreas, broeder van de vorst [apostel] Petrus, hier begraven had, hadden de Romeinse pausen ons niet onderworpen.’ Want Venetianen wilden aan niets en niemand onderworpen zijn.

II.

Venetië, ruim honderd kilometer ten noorden van Ravenna, was net als Ravenna tot omstreeks 750 Byzantijns. De stad werd bestuurd door een beperkt aantal families, zonder religieuze ambities. Venetië bezat de relieken van de heilige Theodorus, maar die heilige stelde in de hemelse hiërarchie niet veel voor. Het enige dat de Venetianen wilden was hun zelfstandigheid behouden (de Byzantijnse keizer was altijd vér weg geweest) en veel verdienen aan de handel tussen het Frankische rijk enerzijds, en anderzijds het Byzantijnse rijk en de islamitisch wereld. Die handel bestond voornamelijk uit hout en slaven (zuidwaarts) in ruil voor luxeproducten (noordwaarts). De inval van de Franken, om de paus te helpen, vormde een grote bedreiging maar die laatsten wilden de handel niet verstoren en speelden het spel subtiel. Ze zorgden ervoor dat de aartsbisschop van het naburige Grado (die ook de aartsbisschop over Venetië was) op hun hand was. Hij kon via diplomatiek verkeer, en niet te vergeten benoemingen, de stad onder controle krijgen. Maar die controle door Rome en de Franken, daar had doge Maurizio Galbaio (764-787) geen zin in. Hij wilde loskomen van Grado en besloot om, net als in Constantinopel, de kerk ondergeschikt te maken aan het wereldlijk bestuur. De keizer in Constantinopel was gewend om zélf de patriarch van Constantinopel te benoemen. Maurizio kopieerde die praktijk. Hij benoemde een geestelijke op een van de Venetiaanse eilandjes, Olivolo (tegenwoordig San Pietro in Castello), tot bisschop van Venetië en besloot dat hij voortaan zelf zijn bisschop zou benoemen. Daar wilden ze in Grado niks van weten. De aartsbisschop aldaar kon zich beroepen om oeroude conciliebesluiten maar toen het menens werd, moest hij het onderspit delven. Op een dag vertrok de zoon van Maurizio met een vloot naar Grado om de bisschop een lesje te leren. Wat zich daar heeft afgespeeld is onduidelijk, maar het eind van het liedje was dat de aartsbisschop van een muur te pletter viel. Het conflict sleepte zich daarna nog vele jaren voort. Venetië profiteerde ondertussen enorm van de bestuurlijke stabiliteit van het immense Frankische rijk. De handelaren werden steenrijk, de stad steeds zelfverzekerder. Tegelijkertijd werd haar positie na de keizerskroning van Karel de Grote in 800 zeer precair. Die kroning, een slimmigheidje van de paus, leidde tot grote spanningen tussen de Franken en Byzantijnen en zelfs tot een korte oorlog. In 827 was er een doorbraak in de kwestie. Paus Eugenius II en keizer Lodewijk de Vrome riepen een concilie bijeen in Mantua. Daar werd besloten dat het aartsbisdom Grado werd opgeheven en dat Grado én Olivolo voortaan ressorteerden onder de aartsbisschop van Aquileia. Een havenstad in het noorden – en zéér pro-Frankisch. Het was een zware nederlaag voor Venetië. Maar de Venetianen (inmiddels onder doge Agnellus) deden het jaar daarop een zeer bijzondere tegenzet.

III. In 828 brachten twee Venetiaanse kooplieden uit Alexandrië de relieken mee van niemand minder dan de apostel Markus. Alexandrië was toen al bijna twee eeuwen in handen van de moslims. De stedelijke bevolking was waarschijnlijk nog grotendeels christen maar het christelijk geloof stond onder druk en westerse kooplieden die de stad aandeden (waaronder uit Venetië) waren er zeer op gebrand om kostbaarheden en relieken ‘in veiligheid te brengen’. Hoe de transactie (of diefstal) precies verlopen is, weten we niet. De vrome legende vertelt dat de diefstal en de reis (de furtum sacrum, ‘heilige vlucht’) gepaard gingen met allerlei wonderen die duidelijk maakten dat Markus maar wát graag naar Venetië wilde. Was de komst van de relieken zo kort na dat concilie puur toeval? Of was het een opzetje van Agnellus, en was hij vastbesloten om (in tegenstelling tot Maximianus) niét door de knieën te gaan? Hoe dan ook, de relieken werd feestelijk binnengehaald en voorlopig ondergebracht in een kapel in het Dogepaleis. Dat gebeurde in afwachting van de bouw van een schitterende basiliek, zo liet Agnellus weten. De relieken gingen dus niet naar de kerk in Olivolo, niet naar Grado en ook niet naar Aquileia, laat staan Rome. Angellus hield ze gewoon zélf. Dat was een ongehoord brutale stap. Een dikke middelvinger richting de Kerk en de Franken, die hadden gedacht dat ze Venetië konden beheersen. De relieken van Markus maakten Venetië tot een zelfstandige, zelfverzekerde stad. Voortaan kon de stad de vergelijking met willekeurig welke andere Italiaanse stad glansrijk doorstaan. Rome bezat de relieken van Petrus, dat klopte, maar Venetië had de relieken van Markus. Die twee apostelen stonden op gelijke voet. En daarmee stonden de steden op gelijke voet. De relieken verdienden een luisterrijke laatste rustplaats. Pal naast het dogepaleis verrees een schitterende basiliek in Byzantijnse stijl, gewijd aan San Marco. Die basiliek maakte in wezen onderdeel van het paleis. In 836 werden de relieken van Markus plechtig overgebracht vanuit de kapel in het paleis naar de basiliek. Dat werd vrijwel onmiddellijk een belangrijk bedevaartsoord. Opeenvolgende doges, en andere rijke families stichtten rondom het plein nieuwe kerken, en ver buiten de stad ontstond verrezen nieuwe kerken en kloosters, gefinancierd en bestuurd door leden van de Venetiaanse elite. Het San Marcoplein werd de visuele representatie van de nieuwe verhoudingen. Daar stond het paleis van de doge en zijn basiliek waarin zijn relieken werden bewaard. Andreas was het trotse bezit van de stad. Wie Gods gunst wilde verwerven, ging niet naar een kerk maar naar de doge. En stiekem was dat natuurlijk ook het ideaal van die Amsterdamse kooplieden. Eigenlijk wilden ze in Amsterdam dezelfde machtsverhoudingen scheppen, en vertonen, als in Venetië. Alles moest ondergeschikt zijn aan de handel. Ook de protestantse kerk. Dus geen theologische conflicten meer die de Republiek konden verscheuren, zoals tussen de Arminianen en Gomaristen. En geen ruimte voor dominees die te keer gingen tegen contacten met ongelovigen, of die afgaven op rijkdom en geld verdienen. Nee, Het kerkelijk gezag moest harmonieus samenvallen met het stedelijk gezag. En dat verbond moest zichtbaar worden op de Dam, met het nieuwe stadhuis gebroederlijk naast de Nieuwe Kerk. En daartussenin, zeg maar als het resultaat van dat gelukkige huwelijk, moest dan die enorme toren verrijzen, als symbool van Amsterdamse macht. Meer dan honderd meter hoog. Die toren is er dus nooit gekomen. Maar wie achter het Paleis op de Dam staat, kan zien waar ie had moeten staan. Een vleugje Venetië aan de Nieuwezijds.

Marcel HulspasComment