Marcel Hulspas

View Original

De mythe van het vrouwenbrein

Het brein van de vrouw is een wetenschappelijk slagveld. Dat was het een eeuw geleden; dat is het nog steeds. Iris Sommer merkte dat aan den lijve tijdens haar promotietraject, toen ze onderzoek deed naar verschillen in lateralisatie tussen man en vrouw. Met andere woorden, of er wat betreft de taakverdeling tussen beide hersenhelften verschillen bestaan tussen man en vrouw. Ze verzamelde materiaal over zo’n duizend proefpersonen (de allemaal in de MRI-scanner een of ander taaltestje hadden gedaan) en vond geen enkel verschil. Het onderzoek verscheen in het prestigieuze tijdschrift Brain, en: ‘maakte mij geliefd bij de feministen onder de neurowetenschappers. Op een bijeenkomst over gender en neurowetenschappen mocht ik als eregast de laatste presentatie geven. Als er een tegenovergestelde bevinding uit mijn onderzoek was gekomen, had ik die ook gepubliceerd. Dan was ik waarschijnlijk nooit uitgenodigd als spreker op Gender and Neuroscience. Maar politiek en wetenschap gaan slecht samen. Wanneer je gelijke rechten wilt voor vrouwen, is het niet handig om daarvoor sekseverschillen in het brein weg te poetsen. Die zijn er nu eenmaal.’ Het is een beetje een naïeve opmerking. Dat de organisatoren van een conferentie de bijdragen zorgvuldig selecteren zodat er in de loop van de dag of dagen ‘toegewerkt’ wordt naar een bepaalde conclusie die de bezoekers moeten meekrijgen, is doodnormaal, zeker in de medisch-wetenschappelijke wereld. Wat dat betreft gaan ‘politiek en wetenschap’ al heel lang heel goed samen. Maar voor Sommer moet die conferentie een onaangename ervaring zijn geweest. Ze ervoer de belangstelling voor haar werk niet als erkenning; ze ontdekte dat ‘feministische’ neurowetenschappers haar probeerden in te kapselen. Sterker, zij zouden (niet nader aangeduide) onwelgevallige uitkomsten ‘wegpoetsen’. Daar lid van zijn, daar had Sommer duidelijk geen zin in.

I.

De strijd rond ‘geslacht en neurowetenschap’ is de laatste jaren weer in volle hevigheid losgebarsten. Decennialang was het redelijk kalm. Onderzoekers konden redelijk simpel werken en publiceren. Of het nu ging om geslacht en neuro-anatomie, geslacht en IQ, specifieke cognitieve vaardigheden, karakter (de Big Five) en ga zo maar door: het regende grote en kleine onderzoekjes waarbij in de conclusies steeds weer een of andere ‘kenmerkend’ man/vrouw verschil werd aangeduid. Zoals iedereen verwachtte. Die onderzoekjes konden ook steevast rekenen op de warme belangstelling van de media. Altijd leuk, wetenschap en de seksen. En ja ja, het was nu toch echt wetenschappelijk bewezen: mannen komen van mars… Er was altijd kritiek op deze rolbevestigende motregen aan onderzoekjes, die koren op de molen waren van iedereen die vond dat vrouwen ‘nu eenmaal’ geen mannen waren, maar die kritiek werd meestal afgedaan als ideologisch gedreven. Cordelia Fines Delusions of Gender (2010) veroorzaakte een eerste schok. En begin vorig jaar verscheen The Gendered Brain, van de Britse neurowetenschapper Gina Ripon. Beide auteurs namen de meest vooraanstaande onderzoeken onder de loep, lichtte ze kritisch door en scheurde ze op harde, heldere, briljante wijze aan flarden. Bij de een deugde de vraagstelling niet, daar rammelde de onderzoeksopzet, en regelmatig ontdekte ze ongefundeerde conclusies en waanwijze statements. Ripon zag, kortom, héél veel sloppy science en constateerde glashard dat de verschillen tussen het mannen- en het vrouwenbrein net zo groot waren als die tussen het mannen- en het vrouwenhart. Bij de man is alles gemiddeld groter en grover, maar er was geen sprake van een fundamenteel verschil in functioneren. De speurtocht naar het ‘vrouwelijke brein’ was een wetenschappelijke farce. Ripon kreeg laaiend enthousiaste recensies, ook in de vakpers, en ze werd de nieuwe grote heldin van de feministische neurowetenschappers. Al met al kreeg het vakgebied een zware dreun te verwerken. It was pushed out of Paradise, zogezegd. Iedereen die nú een boek over dit onderwerp wil schrijven, kan niet om deze mokerslag heen. Maar dat is wat Iris Sommer nu juist wél probeert te doen. Ze wil terug naar de zekerheid van toen. De titel van dit boekje spreekt wat dat betreft boekdelen. Fine komt in haar boekje niet voor. Gina Ripon welgeteld twee keer, vluchtig. De eerste keer in de Inleiding, op pagina 9: ‘Zo schreef de Britse neurowetenschapper Gina Ripon in haar boek The Gendered Brain: ‘De hersenen zijn net zo genderneutraal als de lever en het hart.’ Inmiddels is duidelijk dat lever en hart van vrouwen helemaal niet gelijk zijn aan die van mannen.’ En de tweede keer op pagina 95: ‘Gina Ripon, een Britse collega van mij, beweert in haar boek The Gendered Brain dat je aan de hersenen niet kunt zien of iemand vrouw dan wel man is. Hoewel sympathiek, en misschien politiek correct, ben ik het niet met haar eens. Zoals eerder gezegd betreft het meest uitgesproken sekseverschil het gewicht van het brein: bij vrouwen weeg dat gemiddeld zo’n anderhalf ons minder dan bij mannen.’ Dat is alles. En het is twee keer flauwekul. Wie één brein vasthoudt, van man of vrouw, heeft uiteraard niets aan het feit dat het brein van de vrouw gemiddeld wat lichter is. (Sommer suggereert zelfs dat Ripon dat laatste niet zou weten.) En dan die neerbuigende toon. Het is mij een raadsel hoe een hoogleraar psychiatrie zoiets kan opschrijven.

II.

De grootte van het brein, dáár draait het volgens Sommer om. Haar redenering is simpel. Vrouwen hebben gemiddeld iets van tien procent minder hersenen dan mannen. Dat komt doordat het hersenvolume samenhangt met het lichaamsgewicht. (Met als extraatje het feit dat bij de man het brein een tijdje langer doorgroeit dan bij de vrouw.) Dat zou tot daar aan toe zijn, maar volgens Sommer wordt het IQ mede bepaald door het hersenvolume. Daarom zouden vrouwen dus eigenlijk dommer moeten zijn dan mannen. Maar dat zijn ze niet. Hoe komt dat? Hoe lopen vrouwen dat verschil in? Welnu, doordat ‘vrouwenhersenen’ op een andere manier denken dan mannenhersenen. (Om duistere redenen streven ze de mannen daarbij in IQ niet voorbij.) Maar is dat echt zo? En wat is die andere manier van denken dan wel? Dat mannen gemiddeld grotere hersenen hebben dan vrouwen, dat wist Paul Broca anderhalve eeuw geleden al. En hij veronderstelde al dat dat kwam omdat mannen nu eenmaal groter en forser zijn. Wat betreft het verband tussen hersenvolume en IQ, daaraan zijn sinds de tijd van Broca oceanen vol inkt besteed, en Sommer vat het resultaat als volgt samen (p. 11/12): ‘Al die studies bij elkaar lieten een duidelijk verband zien: hoe groter de hoofdomtrek, hoe beter de scores. Die correlatie was consistent aanwezig, maar had een coëfficiënt van 0,2, wat een zwak verband is. Dus: breingrootte heeft effect op het IQ, maar dat effect verklaart slechts een deel van de variatie in IQ.’ Ik raak in de war van de mededeling dat ‘al die studies bij elkaar’, dus in één analyse, een correlatie oplevert die ‘consistent aanwezig’ zou zijn. Maar goed. Waar het om gaat is het teleurstellende resultaat. We mogen gerust aannemen dat er in die massa meetgegevens uitschieters zaten waarbij een te klein brein gepaard ging met een lage intelligentie. Dat ligt voor de hand. Maar dan nóg is de correlatie 0,2 teleurstellend. Dat stelt statistisch gezien vrijwel niks voor. Dat betekent: ‘zeer waarschijnlijk geen verband’. Sommers eigen conclusie is totaal anders: ‘breingrootte heeft effect op het IQ, maar dat effect verklaart slechts een deel van de variatie in IQ’. Dit is kort en goed: onjuist. En ze trekt deze conclusie vervolgens door van mens naar dier, tot in geologische tijdschalen (p.16): ‘Het verband tussen breingrootte en IQ is niet uniek voor mensen. Het bestaat voor honden, ratten vogels en zelfs voor reptielen. (…) Ver voor de mens, ver voor de zoogdieren, bestond het verband tussen hersengrootte en IQ al. In het Paleozoïcum…’ Helaas krijgen we niet te horen hoe je het IQ meet van levende dieren, dan wel dieren die al honderden miljoenen jaren geleden uitgestorven zijn. Het volume van iemands brein zegt niks over iemands IQ. Dat blijkt uit het volumeverschil tussen man en vrouw; dat blijkt uit het feit dat volwassenen een procent hersenvolume/gewicht per jaar verliezen zonder dat ze in hetzelfde tempo in intelligentie achteruit gaan. Deskundigen weten allang: het gaat niet om het volume, het gaat om het aantal en de kwaliteit van het netwerk, van de verbindingen tussen neuronen. Mannen hebben meer brein en meer neuronen per kubieke millimeter, dat is waar, maar vrouwen hebben gemiddeld meer uitlopers en verbindingen per neuron (naar andere neuronen) en daarmee hebben man en vrouw zo’n beetje net zo veel synapsen, contacten, tussen neuronen. En dat is waar het in ons neurale netwerken om draait. Sommer concludeert dat er tóch zoiets als ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ denken bestaat: ‘Dit [ruwweg hetzelfde aantal synapsen] is een eerste aanwijzing dat het vrouwenbrein mogelijk evenveel potentie heeft als dat van mannen – maar niet dezelfde potentie. (…) De mannelijke vorm zou in theorie beter uitgerust zijn om geïsoleerde, gespecialiseerde taken uit te voeren, terwijl de vrouwelijke variant, met minder zenuwcellen maar breed vertakte systeempjes, ideaal lijkt om verschillende taken met elkaar te verbinden.’ Waaróm het anatomische verschil tussen man en vrouw zou moeten resulteren in, ofwel, beter zijn in ‘geïsoleerde, gespecialiseerde’ taken, ofwel ‘verschillende taken verbinden’, dat legt Sommer niet uit. En dat is ook niet uit te leggen. Ik zou ook niet weten wat ze daarmee bedoelt. Het heeft er veel van weg dat Sommer hier het klassieke onderscheid tussen ‘mannelijk’ (rationeel) en ‘vrouwelijk’ (sociaal) denken van stal wil halen en diep in de anatomie van het brein wil situeren. Wat merkwaardig want is ze weet (en schrijft elders) dat hormonen juist van grote invloed zijn op die ‘denkstijlen’.
Sommer ziet nog andere ‘betekenisvolle’ verschillen tussen het vrouwen- en mannenbrein. Ze wijst erop dat vrouwenbreinen meer energie verbruiken dan mannenbreinen en dus mogelijk ‘harder werken dan de grote mannenbreinen.’ (Vrouwen moeten, zo lijkt het, om mee te komen met de mannen zelfs op neuraal niveau meer hun best doen.) Maar anders denken? Wat Sommer vergeet te vermelden is dat het brein praktisch evenveel energie verbruikt in rust als bij het uitvoeren van complexe cognitieve taken. Diep nadenken kost nauwelijks meer energie dan gedachteloos voor je uit staren. Het verschil in energieverbruik zit ‘m dus niet in het denken. Daarnaast komt een Chinees onderzoek aan bod dat zou aantonen dat intelligentie bij vrouwen correleert met iets grotere activiteit in de kleine hersenen –maar dat onderzoek riekt mij te zeer naar data fishing (vooral veel meten aan het brein, dan vindt je altijd wel een correlatie met IQ).

III.

Grote delen van Het vrouwenbrein hebben overigens geen betrekking op deze fundamentele problematiek. Er zijn hoofdstukjes over de groei van het brein, over de invloed van hormonen op hersenactiviteit en gedrag, over de invloed van opvoeding en sociale dwang (de twee factoren die voor feministische neurowetenschappers zo’n beetje alles zouden moeten verklaren), over genderverandering en over allerlei aan het brein gerelateerde kwalen en de verschillen daarin tussen man en vrouw. Ze pleit terecht voor méér aandacht voor dit laatste onderwerp. Allemaal hoofdstukjes die in een feministisch boekje over dit onderwerp zeker niet zouden misstaan. Maar dat doet allemaal niets af aan haar overtuiging dat er een ‘vrouwenbrein’ bestaat. Nadat ze ‘het mysterie van het vrouwenbrein’ op bovenstaande wijze heeft opgelost (in hoofdstuk 6), presenteert ze het vrouwenbrein als een feit dat ondersteund zou worden door al onze kennis omtrent man-vrouw verschillen. (Sommer komt daarbij ook met onderzoek waar feministen al gehakt van hebben gemaakt en er staan ook enkele uitglijers in het boek, maar daarmee zal ik u niet vermoeien.) Uiteindelijk opent ze hoofdstuk 14 op parmantige toon met: ‘Inmiddels moge duidelijk zijn: het vrouwenbrein is beslist anders dan het mannenbrein. Of dat nou prettig is om te horen of niet – zo is het en we hebben het ermee te doen.’ De feministische kritiek dient met veel stelligheid gepareerd te worden. Maar helaas, het wetenschap onderzoek staat een dergelijke vlotte conclusie niet toe. Vrouwenhersenen zijn anders gebouwd, ze ontstaan in, en ze leven voort in, een andere hormonencocktail. Ze hebben ook een heel andere opvoeding genoten dan mannenhersenen – en al met al ‘doen’ anders. Maar aanwijzingen dat vrouwenhersenen echt fundamenteel anders functioneren dan die van mannen, dat vrouwen met andere woorden niet kunnen denken als mannen… laten we netjes zeggen dat het oordeel daarover nog niet geveld kan worden. Dáár hebben we het mee te doen. Sommers besluit haar boek met haar visie op positieve discriminatie. Daar is ze geen voorstander van. Het al dan niet verplicht mengen van mannen en vrouwen in directies of teams zou alleen maar nadelen opleveren want genderstereotypen zorgen steevast voor een suboptimaal resultaat. Laat mannen maar voor mannen kiezen, en vrouwen voor vrouwen. In plaats daarvan propageert ze de Zweedse aanpak om het stereotypen-denken in de samenleving te verzwakken door middel van genderneutrale taal en het aanbieden van genderneutraal speelgoed op de kinderopvang en in basisscholen. Wat mij weer doet denken aan het onderzoekje naar de speelgoedkeuze van babychimps. Jongetjeschimps zouden een voorkeur hebben voor (menselijk) jongensspeelgoed, meisjeschimps voor meisjesspeelgoed. Dit onderzoek is door anderen grondig gekraakt. Sommer negeert dat; ze denkt dat voorkeur voor een bepaald soort speelgoed voortkomt uit de bedrading in het brein. Jongens willen bouwen, vrouwen verzorgen. Maar als dat zo is, als die voorkeur aangeboren en onontkoombaar is, is dat genderneutrale speelgoed dan niet verkeerd, of zelfs wreed? Mogen we bij peuters hun natuurlijke drang om zich te uiten, onderdrukken? Sommer zal het niet prettig vinden om te horen maar het einde van de oorlog rond het vrouwenbrein lijkt nog lang niet in zicht.

Iris Sommer, Het vrouwenbrein. Uitgeverij Atlas Contact, 221 blz., 21,99 euro.