Marcel Hulspas

View Original

Mohammed de meedogenloze

In enkele jaren tijd, zo tussen 630 en 650, slaagden de Arabische (islamitische) strijders erin een enorm gebied te veroveren op de Byzantijnen en de Perzen. Hoe kon dat? Een kwestie van religieus fanatisme, of toch iets anders?

Hoe kon het Arabische rijk in korte tijd zo groot worden? Hoe was het mogelijk dat die Arabieren met hun nieuwe geloof in staat waren om de halve klassieke wereld te veroveren? Wie op zoek gaat naar een antwoord op deze vragen, komt eigenlijk maar één antwoord tegen: die Arabieren waren arm en primitief – maar ook vreselijk fanatiek. Ze hadden een nieuw geloof gekregen, de islam, en volgens de islam, volgens hun profeet Mohammed, hadden ze de opdracht de wereld te veroveren. En dat deden ze met een barbaars enthousiasme. Eeuwenlang gold dat als een afdoende verklaring – mogelijk aangevuld met het idee dat die Byzantijnse wereld onvoldoende weerstand bood omdat ze ernstig in verval was geraakt, gedegenereerd’ zeg maar. Maar verder ‘wist’ iedereen dat Arabieren onderontwikkelde fanatiekelingen waren, dus die verklaring klonk best wel plausibel.

Het idee van de ‘fanatieke Arabier’ heeft diepe wortels. Neem de beroemde achttiende-eeuwse Britse historicus Edward Gibbon. Zijn History of the Decline and Fall of the Roman Empire geldt als een van de meest invloedrijke studies ever written. Het is eigenlijk een hele serie boeken – maar als het gaat om de Arabische expansie moet Gibbon buigen voor een schreeuwend gebrek aan bronnen over die periode, en moeten zijn lezers genoegen nemen met één alinea. Dit is Gibbons verklaring voor wat er in die jaren gebeurd is:

‘De algemene opkomst van Arabische grootheid moet toegeschreven worden aan de geest van de natie, eerder dan aan de kwaliteiten van hun leiders. En een groot aandeel moet gaan naar de zwakheid van hun tegenstanders. De geboorte van Mohammed vond op fortuinlijke wijze plaats in een uiterst gedegenereerde en chaotische periode in de geschiedenis van de Perzen, de Romeinen en de Europese barbaren. De rijken van Trajanus en zelfs van Constantijn en Karel de Grote, zouden de aanval van de naakte Saracenen hebben afgeslagen, en de stroom van fanatisme was onzichtbaar ten onder gegaan in de woestijnen van Arabië.’

Dat is alles, Daarna is het gebeurd. En het kwam door fanatisme én een gebrek aan tegenstand. De Byzantijnen waren namelijk ‘uiterst gedegenereerd’. Ze hadden geen zin, geen kracht om zich te verdedigen. De Arabische fanatici hadden daardoor vrij spel. Als het rijk nog in goede conditie had verkeerd, was de ‘stroom fanatisme’ onder het woestijnzand verdwenen.

Nu moet gezegd, de islamitische literatuur over deze periode biedt weinig anders. Ook daar worden de overwinningen van de Arabieren simpelweg toegeschreven aan fanatisme – alleen heet daar anders, daar worden de strijders gedreven door enthousiasme voor het enige ware geloof. En ze worden uiteraard bijgestaan door God. Het beeld van wat er in die cruciale jaren is gebeurd, wordt dus bepaald door clichés. Door een simpel en verleidelijk schema dat niks anders is dan een volstrekt onbruikbare verklaring-achteraf. De gebeurtenissen waren niet minder dan spectaculair, wereldschokkend. Daar was iedereen het over eens. En in de niet-islamitische wereld zei men dat woeste barbaren nu eenmaal moeilijk te bestrijden zijn (zeker als de tegenstander gedegenereerd is!). En in de islamitische wereld kletst men dan vroom over God en het ware geloof. Maar valt er dan niets zinnigs te zeggen over de Arabische successen?

Toen de Arabische strijders in het voorjaar van 634 Palestina en Syrië binnenvielen, had niemand daar ooit van deze macht gehoord – en ook niet van de profeet Mohammed. Dat blijkt uit alle mededelingen uit die tijd. Niemand wist dat er zich in de Arabische woestijn een machtige stammencoalitie had gevormd.[1] Maar die coalitie was dan ook nog maar nauwelijks een jaar oud – en ze was ook niet het werk van Mohammed maar van zijn opvolger, de ‘plaatsvervanger’ (kalief) Aboe Bakr.

Arabië was vanouds een versplinterde regio. De honderden stammen stonden elkaar regelmatig naar het leven. Gelegenheidscoalities zorgden ervoor dat geen enkele stam de gelegenheid kreeg om de andere te onderwerpen. Het kwam maar heel zelden voor dat een coalitie Arabië écht domineerde. In de jaren 450-500 waren de Himyaritische heersers (opererend van het huidige Jemen) erin geslaagd een groot deel van de Arabieren in Zuid- en Midden-Arabië aan zich te onderwerpen. En in 530-590 slaagde de clan van de ghassaniden er (met Byzantijnse steun) in de heerschappij over een groot aantal stammen te verwerven in het noordwesten, het huidige Syrië. Maar niet veel verder. De himyaritische coalitie was gebaseerd op handel. De aangesloten stammen profiteerden van het handelsverkeer tussen twee economische zwaartepunten: Jemen en Mesopotamië. De ghassanidische coalitie was gebaseerd op de nauwe banden van de clan met de Byzantijnen. De Byzantijnen beschouwden de ghassaniden als leiders en steunden hen met geld, wapens en privileges. De deelnemende stammen profiteerden daarvan. (En toen de Byzantijnen rond 590 hun steun introkken, viel de coalitie ook gelijk uiteen.)

De coalitie die in 634 vanuit het zuiden opdook, was gebaseerd op een heel ander principe. Ze was ontstaan in de jaren 622-630, in de Hijaz, de zuidwestelijke regio van Arabië, rond de steden Mekka en Medina, onder de regie van de profeet Mohammed. Ze groeide door een ‘sneeuwbaleffect’: stam na stam sloot zich aan. Iedereen begreep dat het verstandig was om geen verzet te bieden maar om zich bij de overwinnaars te voegen. Het was een keuze tussen vernietigd worden óf delen in de buit. Een redelijk makkelijke keuze, dus. De vroege islamitische historicus al-Waqidi geeft in zijn Kitab al-Maghazi (‘Boek van de overvallen’), een van de oudst overgeleverde werken over de islamitische expansie, de tekst van het ‘dienstbevel’ dat Mohammed aan zijn strijders zou hebben meegegeven. Die tekst kan verzonnen zijn, maar geeft ongetwijfeld een goede indruk van de ‘diplomatie’ die plaatsvond op het slagveld:

‘Val aan, in de naam van God en op de we van God, en bestrijd hen die niet in God geloven. Als je vijanden ontmoeten die veelgodendienaars zijn, stel ze dan drie vragen. Nodig ze uit om zich te onderwerpen. Als ze dat doen, accepteer ze en val ze niet aan. Nodig ze daarna uit om te verhuizen van hun thuisland naar het land van de moehajiroen. [Dat zijn de aanhangers van Mohammed die met hem naar Medina waren vertrokken; anderen worden uitgenodigd zich bij hen aan te sluiten.] Als ze dat doen, vertel ze dan dat zij bezitten wat de moehajiroen bezitten, en wat hen toekomt, komt de moehajiroen toe. Maar als ze zich onderwerpen en de voorkeur geven aan hun thuisland, vertel ze dan dat ze de bedoeïenen van de moeslimoen [gelovigen]  zullen zijn [met andere woorden, de ondergeschikten]. Gods oordeel zal hen treffen, en ze zullen geen fay [buit]  ontvangen, of delen daarvan, behalve wanneer ze met de gelovigen vechten. Als ze weigeren [zich te onderwerpen], draag ze dan op de jizya [belasting]  te betalen, [doen ze dat,] accepteer ze en val ze niet aan. Als ze weigeren [zich te onderwerpen én belasting te betalen], vraag God dan om hulp en bestrijdt ze.’

We zullen nooit weten of Mohammed dit écht heeft gezegd, maar het beeld dat hier wordt geschetst komt overeen met andere mededelingen. Wie zich onderwierp en zich bij Mohammed aansloot, kon delen in de buit. Op deze manier ontstond in de loop der jaren een coalitie die ervoor zorgde dat Mohammed Mekka kon bedwingen, en daarna nóg groter werd, waarna deze eind 633/begin 634 zijn oog liet vallen op het rijke noorden. Of beter, móést laten vallen want het verbond bestond dus bij de gratie van buit. Zonder de belofte van buit werd aansluiten (en aangesloten blijven) een stuk minder aantrekkelijk. De coalitie was met andere woorden afhankelijk van voortdurende expansie.

Deze tactiek (‘sluit je bij ons aan, dan verdelen we de buit – en anders ga je eraan’) had niets te maken met geloof. Uit alle verhalen blijkt dat de coalitie bijeengehouden werd door maar één ding: de kans op buit. Onderwerping aan de Mohammed had niets te maken met het accepteren van bepaalde religieuze regels – hem erkennen als profeet was voldoende. Verder was het een kwestie van ten onder gaan óf delen in de winst.

Een dergelijke aanpak was ongetwijfeld niet nieuw. Maar ze werkt alleen onder bepaalde voorwaarden. Ten eerste moet het dreigement overtuigend genoeg zijn. De aanvaller moet sterker zijn en over een meedogenloze reputatie beschikken. Dat laatste zorgt er ook voor dat anderen wel twee keer nadenken voordat ze de bedreigde stam te hulp zullen schieten. Ten tweede moet er daadwerkelijk kans zijn op buit. Met andere woorden, het beoogde (nieuwe) slachtoffer moet (gezamenlijk) te verslaan zijn. Het is een tactiek die zichzelf versterkt: ze gaat in de loop der tijd steeds beter werken. Het opstarten is het lastige punt. Dat gebeurde in de tijd van Mohammed.

Mohammed was in 622 met een aantal volgelingen uit Mekka vertrokken (weggepest, verjaagd) en had zich in Medina gevestigd, waar hij al snel een positie als rechter/profeet (die beroepen vielen vaak samen) had opgebouwd. Al snel ontstond ook het plan dat de Mekkanen gestraft moesten worden. Zíj waren immers de rechtmatige heersers over Mekka. Om dat te bereiken, bouwde Mohammed een kleine strijdmacht bestaande uit moehajiroen en Medinese medestanders (ansaar, ‘helpers’) en deze begon karavanen te overvallen die op weg waren naar, of vertrokken waren uit, Mekka. (Het woord fay, buit, duidt letterlijk op het terugnemen van goederen die in feite aan jou toebehoren.) Daarbij maakte Mohammed van meet af aan duidelijk dat de strijd die hij voerde geen ‘gewone’ stammenstrijd was. Het was normaal dat machtige stammen hun minder machtige buren belasting oplegden, en hen, als er problemen rezen, overvielen, bestalen en plunderden. Hij pakte het van meet af aan anders aan – en dat waarschijnlijk omdat hij een coalitie van medestanders wilde opbouwen. Ten eerste bood hij zijn tegenstanders altijd aan dat ze zich bij hem aan konden sluiten en dan zouden delen in de buit. Dat was heel iets anders dan het oude ‘we onderwerpen jullie en daarna moeten jullie belasting betalen’. Ten tweede maakte hij duidelijk dat zijn strijders geen genade kenden. Tegenstanders kwamen écht voor de keuze te staan: meedoen of weggevaagd worden. Het was een dubbele boodschap: je kunt onze bondgenoot worden, of we kunnen je volledig vernietigen.

Mohammed hanteerde deze tactiek vanaf het eerste begin, zo lijkt het. Hij stond het toe dat zijn strijders overvallen pleegden tijdens de heilige maanden. (Met andere woorden, niets, geen enkele afspraak met tegenstanders, was echt heilig.) En na zijn eerste overwinning op de Mekkanen, de Slag bij Badr, liet hij enkele van zijn tegenstanders, vooraanstaande Mekkanen, zonder pardon afmaken in plaats van Mekka de kans te geven hen vrij te kopen.

Mohammed was meedogenloos. Hij stuurde zijn strijders op pad (strijdend ‘op de weg van God’) ook als er geen aanleiding was om aan te vallen. Moderne islamitische commentatoren benadrukken graag dat oorlog, strijd (jihad) alleen gerechtvaardigd is als de gelovigen aangevallen worden, maar Mohammed had zeker geen behoefte aan dat excuus. (Een excuus dat in de praktijk uiteraard niets voorstelt; wat is zelfverdediging? Osama bin Laden wees deze interpretatie van jihad af en vond tegelijkertijd dat het Westen de islamitische wereld had aangevallen.) Mohammed sloeg toe wanneer hij dat wilde. Een mooi voorbeeld is de aanval op de banoe (stam) Moestalik. Mohammeds biograaf Ibn Ishaak vermeldt kort en goed:

‘[Mohammed] ontving het bericht dat de Moestalik zich tegen hem verenigden, onder leiding van […]. Toen de apostel [Mohammed]  hiervan hoorde, trok hij eropuit e ontmoette hen bij een waterput van hen genaamd […] Er werd gevochten en God dreef de banoe Moestalik op de vlicht en doodde enkelen en gaf de apostel hun vrouwen, kinderen en bezit als buit.’ Al-Waqidi weet nog te melden: ‘De mannen van de banoe Moestalik werden verdeeld [onder de strijders] en werden bezit, en hun vrouwen werden verkracht.’

De verhalen over de verdrijving van de Joden uit Medina zijn welbekend. Uit alles blijkt dat Mohammed hen aanviel en verdreef om de meest ongeloofwaardige redenen. De laatste van de drie stammen had zich overgegeven, en toch besloot Mohammed dat alle mannen gedood mesten worden, en hun vrouwen en kinderen verdeeld of verkocht moesten worden als slaven. Eenzelfde behandeling ondergingen de mannen, vrouwen en kinderen van de oasestad Khaybar. Kortom, Mohammed deed zijn uiterste best om de Arabische wereld duidelijk te maken dat hij meedogenloos was, een bloedig heerser, en dat je hem dus maar beter te vriend kon houden. De overval op Khaybar, op honderden kilometers van Medina, maakte duidelijk dat hij inmiddels een volledige stad kon overvallen en in bezit nemen.

Mohammeds volgende doel was de stad die a die jaren al zijn doel was geweest: Mekka. Een eerdere poging om de stad te intimideren was mislukt; dit keer lukte het wel. Mohammed kreeg de Mekkaanse leider Aboe Soefyan in handen (hij was gekomen om te onderhandelen) en hij dwong hem zich te onderwerpen – anders zou zijn kop eraf gaan. Daarna konden de strijders probleemloos de stad betreden.

Wat Mohammed betreft was de strijd daarmee voorbij. Hij verkeerde in de naïeve veronderstelling dat zijn overwinning en het ‘herstel’ van de Arabische religie in Mekka er automatisch toe zouden leiden dat de andere stammen zich aan hem en Mekka zouden onderwerpen. In plaats daarvan moest hij zijn strijders op pad sturen om de nabije stad Ta’if een lesje te leren. En kort daarop stierf hij. Er brak een conflict uit tussen de Mekkaanse en de Medinese ‘vleugel’ binnen het leiderschap van de coalitie (Mohammed had de Mekkanen daarin toegelaten), die gewonnen werd door zijn schoonvader, de Mekkaan Aboe Bakr. Dat was geen profeet, maar hij wist wel wat hem te doen stond: die strijdmacht bijeenhouden door hem op pad te sturen. Onder zijn korte maar cruciale bewind veroverde de coalitie in vliegende vaart zuid- en midden-Arabië. En nadat bijna heel Arabië zich had moeten onderwerpen, en meevocht dan wel braaf de jizya betaalde, moesten de strijders buiten Arabië op zoek naar buit.

Maar dat vereiste een heel andere aanpak. Aboe Bakr was er ongetwijfeld op gebrand om de strijders richting het noorden te sturen, vanwege de enorme buit die daar in Palestina, Syrië en Irak lag te wachten – en om te voorkomen dat al die gebundelde vechtlust naar binnen zou slaan, en de coalitie uiten zou doen spatten. Maar hij besefte donders goed dat zijn legers daar niet sterk genoeg voor waren. Hij zou die buit misschien niet eens bereiken. Zuid- en midden-Arabië was lang niet zo dicht bevolkt als het noordelijk deel van het schiereiland. Daar woonden grote stammen die, wanneer ze zich aaneensloten, zijn opmars gemakkelijk konden stuiten. Een groot deel van die stammen was bovendien christelijk, en die waren vast niet bereid om zich een-twee-drie te onderwerpen aan een stelletje raddraaiers uit het stoffige zuiden. Dreigen had dus weinig zin, net als gepraat over onderwerping. De noordelijke stammen moesten overgehaald worden om samen te werken met hun zuidelijke Arabische verwanten en zich keren tegen hun geloofsgenoten.

Aboe Bakr koos voor diplomatie. En in het voorjaar van 634 durfde hij de gok aan. Hij was klaar voor de aanval op het Byzantijnse rijk.

Hoe hij dat deed, en hoe zijn Arabische legers vervolgens tekeer gingen, staat te lezen in mijn boek ‘Uit de diepten van de hel’, dat in februari verschijnt.


[1] Dat gegeven is overigens slecht nieuws voor wie de islamitische traditie over Mohammed wil geloven, want volgens die traditie zou Mohammed nog tijdens zijn leven álle Arabische stammen hebben onderworpen en bekeerd tot de islam. Een dergelijke unieke ontwikkeling in Arabië zou in het noorden zeker zijn opgemerkt.