Marcel Hulspas

View Original

De apostel Petrus, de grote scheurmaker

Nee, het waren geen beste vrienden, die eerste christenen. Wie de Bijbel zorgvuldig leest, ontdekt dat Petrus beweerd heeft dat Jezus hem de opdracht gaf de Kerk te leiden. Jezus’ broer mocht inpakken. Twintig jaar felle ruzie was het gevolg.

Er zijn van die Bijbelverzen of -passages die al eeuwenlang in een kwade reuk staan. Die verdacht klinken omdat ze niet lijken te ‘kloppen’. Een bekend voorbeeld is de volgende passage uit Mattheüs 16. Jezus vroeg zijn leerlingen wat zíj dachten dat de Mensenzoon was (die officieel nog moest komen). Daar gaven ze verschillende antwoorden op – maar niemand zei Jezus. Daarna vroeg hij ‘En wie ben ik volgens jullie?’ Op dat moment kwam Petrus naar voren:

‘”U bent de messias, de zoon van de levende God,” antwoordde Simon Petrus. Daarop zei Jezus tegen hem: “Gelukkig ben je, Simon Bar Jona, want dit is je niet door mensen van vlees en bloed geopenbaard maar door mijn vader in de hemel. En ik zeg je: jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn Kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen. Ik zal je de sleutels van het koninkrijk van de hemel geven, en al wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn, en al wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn.”’ (16:16-19)

Dit is een ongelofelijk passage….

Hier staat niet alleen dat de apostel Petrus (als enige?) wist wie Jezus écht was, namelijk de zoon van God, maar Jezus zegt vervolgens dat God zélf hem dat geopenbaard had. Waar en hoe is onduidelijk. En daarna zou Jezus hem hebben voorspeld dat hij op de ‘rots’ Petrus een Kerk zal laten verrijzen waarvan de leden de dood niet zullen smaken (‘de poorten van het dodenrijk…’). Petrus krijgt ook nog absoluut gezag over de gelovigen (‘Ik zal je de sleutels…’). Wat hij besluit, zal ook in de hemel gelden – het is ook Gods besluit. Petrus wordt in deze passage met andere woorden verheven tot de absolute leider van de kerk ná Christus. En daarop volgt dan het vers:

‘Daarop verbood hij de leerlingen ook maar tegen iemand te zeggen dat hij de messias was.’

Heel merkwaardig. Dat verbod ‘ook maar iets te zeggen’ sluit aan bij Petrus’ allereerste opmerking. Jezus zegt tegen zijn leerlingen geen woord over die verheffing van Petrus. Zou die hele passage vanaf ‘En ik zeg je:…’ dan later ingevoegd zijn? Een andere aanwijzing daarvoor is dat de twee andere synoptische evangeliën, Markus en Lukas, wél de start van deze anekdote bevatten (ook daar zegt Petrus dat Jezus de messias is; Marcus 8:29; Lucas 9:20) maar niet de verheffing. Die is uniek voor Mattheüs. En het is bekend dat het evangelie van Markus een bron is geweest voor Mattheüs. Is de verheffing door Mattheüs ingevoegd in het Markus-materiaal? Maar waar kwam dit verhaal dan vandaan?

De passage is vooral van belang omdat de pausen hierop al vele eeuwen hun claim baseren dat zij het hoogste geestelijke zag zijn. Petrus was de eerste bisschop van Rome (werd na enkele eeuwen beweerd), het graf van Petrus ligt in Rome (zeggen de verhalen) en op die ‘rots’ rust de Roomse Kerk. Zij heeft ‘dus’ de sleutels van het koninkrijk van de hemel, het hoogste geestelijke gezag. De oosters-orthodoxe kerken hebben die claim altijd afgewezen. Rome is Petrus niet. Vaak wordt losjes beweert dat de Roomse Kerk de passage wel op de een of andere manier in het Mattheüs-evangelie gestopt zal hebben. Maar dat lijkt chronologisch onmogelijk, zoals we zullen zien. Het fragment lijkt écht uit de vroegste tijd te dateren. Een andere bewering is dat de naamgrap die Jezus maakt (Petrus betekent zoveel als ‘rots’) alleen in het Grieks mogelijk is terwijl Jezus helemaal geen Grieks sprak maar Aramees. Dus moet deze passage later zijn verzonnen. Maar dat klopt niet. Ten eerste is het heel goed mogelijk dat Jezus wel degelijk Grieks sprak (Galilea was behoorlijk gehelleniseerd, vondsten laten tweetaligheid zien), en ten tweede heeft Petrus in het Nieuwe Testament ook de naam Kefas, wat het Aramese woord is voor rots. De apostel werd, kortom, in meerdere talen aangeduid als een rots en de grap werkte ook in het Aramees.

Wat de kritische academische commentatoren stak is het woordje kerk (ekklesia in de Griekse tekst).[1] Wilde Jezus een kerk stichten? Dat idee is al zo’n honderd jaar impopulair. De grote Bijbelvorsers van de afgelopen eeuw (Schweitzer, Bultmann, et cetera) waren ervan overtuigd dat Jezus zijn luisteraars alleen maar wilde waarschuwen, voorbereiden, op de komst van het Koninkrijk Gods. Ze moesten berouw hebben van hun zonden en geen zonden meer begaan maar leven voor Gods geboden – dan kon hen niks gebeuren. En dat Koninkrijk kwam heel snel; ze konden erop wachten. Om die reden noemde Rudolf Bultmann Mattheüs 16:17-19 ‘niet authentiek’. Wat meespeelt is dat het woordje ekklesia in alle vier de evangeliën verder nergens voorkomt. Op één uitzondering na, ook bij Matteüs. Het gaat om een passage waarin Jezus vertelt wat er moet gebeuren wanneer ‘broeders of zusters’ zondigen. Als ze écht niet willen luisteren:

‘…leg het dan voor aan de gemeente [ekklesia]. Weigeren ze ook naar de gemeente te luisteren, behandel hen zoals je een heiden of een tollenaar behandelt.’ (18:15-17)

Het is volkomen duidelijk dat dit bestuurlijke advies van ná Jezus’ dood moet dateren. En dat suggereert dat ook de anekdote over de verheffing van Petrus van ná Jezus’ dood dateert. [2] Let wel, ekklesia was geen neologisme: de Joden kenden de term ; ze komt vele malen voor in de Septuagint, de Griekse Bijbelvertaling. Daar betekent ekklesia zoveel als ‘gemeenschap’ (van het volk van God). Wat de auteur van Mattheüs dus waarschijnlijk voor ogen had, was dat Petrus de ‘rots’ was waaromheen een gemeenschap van gelovigen zou ontstaan. In elk geval geen organisatie met een hoofdkwartier bovenop het graf van de apostel. Het is dus niet terecht om Mattheüs 16:17-19 op basis van alleen dat woord in het verdachtenbankje te zetten – Jezus hád het kunnen gebruiken maar we komen het verder nergens tegen dus waarschijnlijk dacht hij niet aan het stichten van een ekklesia, een gemeenschap. Dat idee ontstond pas na zijn dood. Maar keren we nog even terug naar die andere vermelding van ekklesia, in Mattheus 18. Het vervolg is hoogst interessant:

‘… behandel hen dan zoals je een heiden of een tollenaar behandelt. Ik verzeker jullie: al wat jullie op aarde bindend verklaren zal ok in de hemel bindend zijn, en al wat jullie op aarde ontbinden zal ook in de hemel ontbonden zijn.’ (18:17-18)

We hebben in 16 en 16 dus twee ‘uitspraken’ van wat Jezus die beide zeer waarschijnlijk dateren van ná zijn dood, en die elkaar radicaal tegenspreken. De ene geeft alle macht aan Petrus; de andere legt alle macht bij de gemeenschap, de ekklesia. Wie het daar niet mee eens is, is een heiden.[3]

Waar komt het verheffingsverhaal vandaan? Een interessante suggestie, onder andere afkomstig van de Duitse theoloog Oskar Seitz, is dat hier gaat om een verslag van een verschijning. Seitz wijst erop dat Paulus schrijft dat Jezus, na zijn dood, verschenen zou zijn aan Petrus (1 Kor 15:5). Dat is niet zo maar iets; de verschijningen van Jezus ná zijn kruisdood golden onder de eerste christenen als ijzersterke bewijzen voor het feit dat hij aan de dood was ontsnapt. En toch is er nergens in het hele Nieuwe Testament een beschrijving van die verschijning aan Petrus te vinden. Maar misschien heeft dat verhaal wel degelijk bestaan en hadden de evangelisten geen zin om dat in hun werk op te nemen. Met uitzondering van Mattheus, die de verschijning aan Petrus inlaste in een andere anekdote. De oorspronkelijke anekdote luidde dat Petrus ‘doorhad’ dat Jezus de messias was en dat Jezus zijn leerlingen daarop verbood om dat verder te vertellen. Mattheus plaatste achter Petrus’ realisatie ( ‘U bent de messias!’) de anekdote over de verheffing.  Die opende waarschijnlijk met dezelfde uitroep, waarna Jezus Petrus vertelde dat God hem dit duidelijk had gemaakt (logisch, want God had Jezus van de dood gered) en daarna aan Petrus voorspelde dat hij de rots zou zijn waarop de gemeenschap zou rusten. Daarna keerde Mattheüs terug naar het oorspronkelijke slot: ‘Daarop verbood hij de leerlingen…’

Het is een sluwe hypothese die twee problemen adresseert (Mattheüs 16 en het ontbreken van een verslag van de verschijning aan Petrus). Maar critici wijzen erop dat die verschijning aan Petrus dan wel érg afweek van andere verschijningsverhalen. In de andere is de realisatie ‘Dat is Jezus, onze messias!’ de afsluiting, de apotheose van het verhaal. Maar Petrus kreeg daarna nog een toelichting én een opdracht. Geen enkele ander verhaal over Jezus’ verschijning bevat deze elementen. Tegelijkertijd kunnen juist die afwijkende elementen de reden zijn waarom deze anekdote in de andere evangeliën ontbreekt. Alleen Mattheüs maakte er gebruik van – maar waarom plaatste hij dit voorval dan tijdens het leven van Jezus en niet daarna, zoals je zou verwachten? Vertrouwden ze het verhaal niet? Misschien vertrouwden ze Petrus niet.

Er is iets met Petrus. De verhalen over hem reiken letterlijk van hemelhoog tot in de hel. In Mattheüs 16:17-19 wordt hij verheven tot het absolute hoofd van de Kerk. Iets vergelijkbaars zien we in Johannes 21. Daarin verschijnt Jezus (na zijn dood) aan alle apostelen maar hij richt zich al snel tot Petrus en vraagt tot drie keer toe of Petrus van hem houdt. Drie keer zegt Petrus ja en drie keer antwoordt Jezus: ‘Wijd mijn lammeren (of schapen; 21:15-19). Ook hier wordt Petrus door Jezus nadrukkelijk aangewezen als de leider van de gelovigen. Tegelijkertijd circuleerden er ook venijnige anekdotes over hem. Ten eerste is er het verhaal dat Petrus Jezus na zijn arrestatie drie keer zou hebben verraden (waarop de haan kraaide; Markus 14:43-65). Dat verhaal is in alle evangeliën te vinden. En ten tweede is er een anekdote waarin Jezus Petrus ongenadig op zijn donder geeft. Ook dat komt in alle evangeliën voor. Bij Mattheus volgt dit verhaal vrijwel direct op de verheffing van Petrus. Jezus onthulde de apostelen dat hij zou lijden en zou sterven, maar daarna uit de dood zou verrijzen. En dan gebeurt het volgende:

‘Petrus nam hem terzijde en begon hem fel terecht te wijzen: ‘God verhoede het, Heer! Dat zal u zeker niet gebeuren! Maar Jezus keerde hem de rug toe met de woorden: ‘Ga terug, achter mij, Satan! Je zou me nog van de goede weg afbrengen. Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat de mensen willen.’ (16:22-23)

Waar het (volgens mij) in deze passage om gaat is niét dat de mens Petrus niets begreep van Jezus’ missie. Dat onderdeel is alleen maar een dun excuus om Jezus een keihard oordeel over Petrus in de mond te leggen. Een oordeel dat in geen verhouding tot Petrus’ al te menselijke opmerking. Jezus noemt Petrus ‘Satan’ (toe maar!) en een man die de gelovigen van de goede weg afbrengt.

Waarom lopen de oordelen over Petrus zo enorm uiteen? En heeft dat te maken met die blijkbaar controversiële verheffing? Laten we eens te kijken naar de vroegste mededelingen over de rol van Petrus na de dood van Jezus. Die kunnen we vinden in Paulus’ brief aan de Galaten. Dit is waarschijnlijk de oudste brief van Paulus, geschreven rond 50/55, dus een goede twintig jaar na Jezus’ dood. Tegen die tijd had Paulus een reputatie opgebouwd als iemand die de boodschap van Jezus verkondigde onder de niet-Joden. In de eerste twee hoofdstukken van de brief beschrijft Paulus hoe hij ooit tot het geloof kwam en zijn omgang met de gelovigen in Jeruzalem. Daarbij bezweert hij zijn lezers dat het goede nieuws dat hij verkondigde niet afkomstig is van een mens maar dat hij dit direct van Jezus had gehoord (1:11-12). Met andere woorden, Jezus was aan hem verschenen. Daarna had hij ‘geen mens om raad gevraagd’ maar was hij vertrokken naar Arabië om pas na drie jaar naar Jeruzalem te gaan, het ‘centrum’ van de beweging. Hij ging:

‘om Kefas [Petrus] te ontmoeten, en bij hem bleef ik twee weken. Maar van de overige apostelen heb ik niemand gezien, behalve Jakobus, de broer van de Heer.’ (1:18-20)

Weer veertien jaar (waarin hij het evangelie onder de niet-Joden verkondigde) keerde hij terug naar Jeruzalem (‘dat was mij in een openbaring opgedragen’). Tijdens dit bezoek had hij een besloten bijeenkomst met de ‘belangrijkste broeders’ en die keurden zijn werkzaamheden goed. Zijn volgelingen hoefden zich niet te besnijden (‘Zelfs Titus, die mij vergezelde, werd niet gedwongen zich te besnijden, hoewel hij toch een Griek is.’) Een aantal ‘schijnbroeders […] die als spionnen waren binnengedrongen’ wilde dat Paulus’ volgelingen zich wél zouden besnijden (‘Ze wilden slaven van ons maken’) maar ‘de belangrijkste broeders’, schrijft hij, ‘hebben mij tot niets verplicht’. Zij zagen in, schrijft hij (aan de Galaten):

‘dat mij de verkondiging onder de heidenen was toevertrouwd, zoals aan Petrus de verkondiging onder de besnedenen – want zoals God Petrus kracht had gegeven voor zijn werk onder de Joden, zo had hij mij kracht gegeven voor mijn werk onder de onbesnedenen.’ (2:7-8)

Later, schrijft Paulus, verscheen Petrus in Antiochië. Hij at daar met de heidenen mee, beweert Paulus:

‘maar toen er afgezanten van Jakobus kwamen, trok hij zich terug en at hij apart, uit angst voor de voorstanders van de besnijdenis. (…) Toen ik zag dat ze niet de rechte weg naar het ware evangelie bewandelden, zei ik tegen Kefas, in aanwezigheid van iedereen: “Jij bent een jood, maar je leeft als een heiden en houdt je niet aan de joodse gebruiken; hoe kun je dan opeens heidenen dwingen als joden te leven?”’ (2:12-14)

Paulus koos toen de kant van Jakobus en verweet Petrus geen echte Jood te zijn.

Wat kunnen we hieruit afleiden? Eén ding is zeker: er was sprake van conflicten binnen de jonge christelijke gemeenschap en Paulus moest voorzichtig opereren. We kunnen er dus zeker van zijn dat zijn verhaal onvolledig is en dat hij de feiten naar zijn hand heeft gezet, om de Galaten gerust te stellen. Maar enkele conclusies lijken gerechtvaardigd:

-          Paulus wilde de Galaten ervan overtuigen dat zijn boodschap niet van enig mens kwam maar van Jezus himself. Paulus wilde duidelijk maken dat hij ‘zijn eigen man’ was en niets te maken had met de tegenstellingen binnen de gemeenschap.

-          Daarom benadrukt hij dat hij, nadat Jezus aan hem was verschenen, met niemand had gesproken. Tijdens zijn eerste bezoek aan Jeruzalem, drie jaar ná zijn openbaring, sprak hij alleen Petrus en zag hij Jezus’ broer Jakobus. Blijkbaar waren dat de ‘leiders’ van twee elkaar vijandige stromingen (zoals later blijkt). Hij geeft aan dat hij beide leiders/opvattingen kent; Petrus iets beter dan Jakobus.

-          Hij suggereert dat hij wat betreft zijn missie (de veertien jaar daarna) niets met Petrus heeft afgesproken. Pas na die veertien jaar (hij ontving nog steeds openbaringen, suggereert hij) keerde hij terug naar Jeruzalem. Daar heerste onenigheid over de vraag of christenen besneden moesten zijn. De ‘schijnbroeders’ vonden van wel, maar ‘de belangrijkste broeders’ waren het met Paulus eens dat dat niet nodig was.

-          Paulus suggereert dat ‘de belangrijkste broeders’ erkenden dat hij net als Petrus door God was gezonden, dat hij openbaringen ontving, en dat hij dus op gelijke hoogte stond als Petrus. Het ging dus om de volgelingen van Petrus. Paulus suggereert dat er (pas) toen een soort van boedelscheiding is afgesproken: ‘want zoals God Petrus kracht had gegeven voor zijn werk onder de Joden, zo had hij mij kracht gegeven voor mijn werk onder de onbesnedenen.’

-          Maar dan komt Petrus naar Antiochië, en hij wordt op de hielen gezeten door ‘afgezanten’ (wellicht gewoon lokale medestanders) van Jakobus. Petrus gebruikte de maaltijd daar met de heidenen, maar werd door die afgezanten gedwongen daarmee op te houden. Paulus koos in deze ruzie de kant van… Jakobus. Hij beschuldigde Petrus nu van huichelarij.

Wanneer we deze gekleurde mededelingen van Paulus combineren met de aanwijzingen uit de evangeliën kunnen we de volgende reconstructie maken:[4]

Na de dood van Jezus stonden er in Jeruzalem twee leiders op. Ten eerste Jakobus, de broer van Jezus; de voor de hand liggende erfgenaam/opvolger. (Hij werd mogelijk bijgestaan door een andere broer, Johannes, Handelingen 12:2.) Jakobus was er blijkbaar van overtuigd dat de christenen een soort van ingewijdenen vormden bínnen het jodendom. Om christen te zijn moest je in elk geval een Jood zijn en dus ook besneden zijn. Vanwege die ‘zuivere’ status had hij het christenen waarschijnlijk ook verboden om te gaan met niet-Joden. Van hen komt waarschijnlijk het voorschrift dat de gemeenschap het laatste woord heeft, en wie dat afwijst, is een heiden. Zij vormden hoogstwaarschijnlijk ‘de schijnbroeders’ die Paulus wilden dwingen dat hij zijn volgelingen (inclusief Titus) liet besnijden. Daarnaast stond Petrus op als leider. Zijn volgelingen worden door Paulus aangeduid als ‘de belangrijke broeders’ en hij suggereert dat zij ervan overtuigd waren dat hun leider een goddelijke openbaring had ontvangen. (Petrus had, net als Paulus, ‘de goddelijke kracht gekregen’ voor zijn werk.) Daarnaast weten we van Paulus dat Petrus een verschijning had gehad van Jezus, en we bezitten Mattheüs 16:17-19. Dat alles wijst er dus op dat terwijl Jakobus zijn gezag ontleende aan het feit dat hij de broer was van Jezus, Petrus beweerde dat Jezus aan hem was verschenen en hém had aangewezen als de geestelijk leider. Die claim verscheurde de jonge christelijke gemeenschap en riep felle reacties op. Petrus was volgens velen (volgelingen van Jakobus, mogen we aannemen) een Satan die de gelovigen misleidde.

Paulus hield zich jarenlang verre van het conflict. Hij kende leiders, maar weigerde te kiezen. Hoe hij (bij zijn eerste bezoek aan Jeruzalem?) kennismaakte met Jezus’ leer zullen we nooit weten – zélf hield hij altijd vol dat Jezus zelf hem alles allang had verteld. Waarschijnlijk om gelazer te voorkomen. Maar na een aantal jaren zocht hij Petrus blijkbaar op om een soort van ‘goedkeuring’ te verkrijgen. De reden daarvoor was dat Paulus geïnteresseerde heidenen vertelde dat ze christen konden worden zonder dat ze besneden hoefden te worden. Dat was opmerkelijk – waren de christenen geen onderdeel van de Joden? Paulus’ opvatting riep vragen op, en dus moest hij naar Jeruzalem om daar ‘goedgekeurd’ te worden. Hij ging naar de volgelingen van Petrus, want het is duidelijk dat zij op dit punt een stuk makkelijker waren dan de ‘schijnbroeders’, de volgelingen van Jakobus. Die volgelingen van Petrus, schrijft Paulus, ‘hebben mij tot niets verplicht’.

Maar hij zou toen nog meer hebben besproken en afgesproken. ‘De belangrijkste broeders’ zouden hem hebben erkend als gelijkwaardig aan hun leider Petrus, want beide hadden hun eigen openbaring gehad, maar ze hadden elk een ander werkterrein. Petrus (aldus Paulus) was er voor de Joden, de besnedenen; zelf was hij verantwoordelijk voor de bekering van de heidenen, de onbesnedenen. Maar die taakverdeling had hij wellicht zelf verzonnen want daarna dook Petrus op in Antiochië, een grote ‘heidense’ stad met een grote joodse gemeenschap. Wat kwam Petrus doen? Was hij op de vlucht voor de volgelingen van Jakobus, of wilde hij wellicht Paulus in diens ‘werkterrein’ op zijn nummer zetten?

Hoe dan ook, Petrus zocht in Antiochië niet de lokale Joden op maar hij zou de maaltijd hebben gedeeld met de heidenen. Dat was ongetwijfeld tegen het zere been van Paulus. Aanhangers van Jakobus hebben Petrus toen waarschijnlijk zwart gemaakt bij de lokale Joodse gemeenschap (op welke manier blijft duister), waarop Petrus geen andere keuze had dan die contacten te verbreken. Dat moet voor Paulus een tweede tegenslag zijn geweest, want hijzelf had de jaren daarvoor niets anders gedaan dan contacten leggen met geïnteresseerde niet-Joden. En hij besluit tot een vlucht vooruit. Hij liet Petrus vallen, met een opmerkelijk dubbelzinnige opmerking: Petrus was geen echte Jood (de beschuldiging van de ‘Jakobianen’) en ‘hoe kun je dan opeens heidenen dwingen als joden te leven?’ Dat laatste raakt kant noch wal, maar de Galaten wisten daarmee dat Paulus nog steeds volhield dat zich niet hoefden te besnijden.

Paulus was vanaf dat moment zogenaamd een volgeling van Jakobus – die op zijn beurt hoogstwaarschijnlijk niets van Paulus moest hebben. Maar dat deerde Paulus niet. Hij had waarschijnlijk liever te maken met een scherpslijper als Jakobus die zich nooit buiten Palestina zou begeven, dan met een leider als Petrus, die Palestina had verlaten om zich met ‘zijn’ heidenen te bemoeien.

Samengevat:

De apostel Petrus heeft een enorme ruzie veroorzaakt onder de eerste christenen door te beweren dat Jezus aan hem was verschenen en hem daarbij alle macht had gegeven. Hij daagde daarmee het gezag uit van Jezus’ broer Jakobus. Dat moet vrij snel na de dood van Jezus zijn gebeurt want Petrus beweerde dat de leden van zijn ekklesia niet zouden sterven voordat Jezus zou terugkeren. (‘En de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen.’) Er heeft dus een beschrijving bestaan van die verschijning van Jezus aan Petrus maar die werd door drie van de vier evangelisten niet meegenomen. Expres. Het verhaal was bizar; de herinnering te pijnlijk. Alleen Mattheüs deed dat wél. Maar hij plaatste de verheffing ín het levensverhaal van Jezus, zodat hij deze direct kon compenseren/weerspreken met een volgend verhaal, dat Jezus Petrus ‘Satan’ en een misleider zou hebben genoemd.

En hoe liep dit alles af? Beide leiders kwamen op gewelddadige wijze aan hun einde. Jakobus werd simpelweg vermoord in opdracht van Herodes (Handelingen 12:2). In datzelfde hoofdstuk staat vermeld dat Petrus op wonderbaarlijke wijze aan zijn beulen wist te ontsnappen en ‘naar elders’ vertrok, maar verder ontbreekt van hem elk spoor. Hij is hoogstwaarschijnlijk ook terechtgesteld. Nergens in het Nieuwe Testament is er sprake van een connectie tussen Petrus en Rome. Die verhalen duiken pas op rond het jaar 200.


[1] Het Evangelie is zeer waarschijnlijk oorspronkelijk in het Grieks geschreven. Er zijn geen aanwijzingen voor een Aramese ‘oertekst’.

[2] Merk op dat de NBG/KBS vertaling die ik hier gebruik het woord vertaalt met ‘Kerk’ dan wel ‘gemeente’. De eerste interpretatie is en knieval voor de Rooms-Katholieke Kerk, de tweede zou je kunnen opvatten als een knieval voor de protestantse keren en hun ‘gemeenten’.

[3] En een tollenaar. Terwijl Jezus juist de tollenaars opzocht. Zijn de verhalen over Jezus’ omgang met zondaars en tollenaars ontstaan uit reactie op deze harde houding van de ekklesia?

[4] De hoeveelheid literatuur over dit onderwerp is voldoende om de Dode Zee te vullen. Ik kan onmogelijk zeggen hoe ‘origineel’ deze overpeinzing is; ik draag bij deze mijn eigen zandkorreltje bij.