Marcel Hulspas

View Original

Met de groeten van Mohammed

Mohammed moet een enthousiast briefschrijver zijn geweest. Tenminste, als we aannemen dat álle brieven die aan hem worden toegeschreven ook daadwerkelijk door hem zijn geschreven (of gedicteerd; volgens de traditie was Mohammed ongeletterd en dan zou dat laatste dus voor de hand liggen). Niet-islamitische historici hebben de brieven altijd met argwaan bekeken. Het ligt voor de hand om ze af te wijzen als vrome fictie, opgesteld na de dood van Mohammed. Het kon nooit kwaad om afspraken met de islamitische heersers op papier vast te leggen – en welke vorm was dan beter, indrukwekkender, dan die van een brief van Mohammed himself? Welke latere heerser zou daaraan durven twijfelen? Dat is geen kwestie van liegen en bedriegen. Zo zag men dat niet. De moderne nadruk op originelen en ‘authenticiteit’ zou nog eeuwen op zich laten wachten. Noem het het verbeteren, bekrachtigen van afspraken.

Maar dat is natuurlijk nog geen bewijs dat álle aan Mohammed toegeschreven brieven ‘vals’ zijn. Neem bijvoorbeeld de brieven die Mohammed geschreven zou hebben aan machtige staatshoofden. Op zich hoeft dat niet te verbazen. Geestelijk leiders die menen dat zij een boodschap hebben voor de hele wereld (zoals Mohammed) hebben wel vaker de neiging zich te beschouwen als gelijk aan de groten der aarde en willen hen erop attenderen dat ze zich snel moeten bekeren. (Zoiets doet het ook goed bij de volgelingen.) In welke taal Mohammed schreef, laten we even in het midden. Evenals de vraag hoe je ervoor zorgt dat zo’n brief daadwerkelijk de heerser onder ogen komt. Over de reactie van die heersers op dergelijke brieven hoeven we ons in ieder geval geen illusies te maken. Maar goed, laten we een paar voorbeelden bekijken.

Neem de brief die Mohammed zou hebben geschreven aan de Perzische gouverneur van het schiereiland Bahrein, aan de oostkust van Arabië:

In de naam van God de weldadige, de barmhartige, van Mohammed de boodschapper van God, aan Moenzir ibn Sawa. Vrede zij met u! Ik prijs God de ene god waarnaast niemand aanbeden mag worden. Ik verkondig dat er geen god is dan God en Mohammed is zijn dienaar en zijn profeet. [En na nog een paar van dergelijke uitspraken…]. Mijn boodschappers hebben uw gedrag zeer geprezen. U zult in uw huidige functie blijven. U zult trouw blijven aan God en zijn profeet. Ik aanvaard uw aanbevelingen betreffende de mensen van Bahrein. Ik vergeef de zonden van de zondaars. Daarom mag u hen van het volk van Bahrein ook vergeven die aan hun joodse of majoesi geloof willen vasthouden, [zij] moeten belasting [jiziya]  betalen.

Is deze echt van Mohammed? Durfde hij zo’n toon aan te slaan tegen de gouverneur? Het is heel goed mogelijk dat toen de Arabische legers de Arabische oostkust naderden, de Perzische gouverneur eieren voor zijn geld koos en zich prompt ‘bekeerde’ (overgaf). En dat hij daarbij wist te bedingen dat de Joden en majoesi (‘magiërs’, aanhangers van het zoroastrisme) in Bahrein hun geloof mochten behouden maar dan wel voortaan voor hun ‘bescherming’ de jiziya moesten betalen. Dat was een standaardafspraak. Het probleem is alleen dat die noodzaak zich te bekeren zich pas voordeed ná de dood van Mohammed, nadat diens opvolger Aboe Bakr een grote overwinning had behaald in centraal-Arabië, waarna zijn triomferende strijders zich over de rest van het schiereiland verspreidden. Ook richting Bahrein. Voordat het zo ver was, dus toen Mohammed nog leefde, was Bahrein nog héél ver weg en zal de Perzische gouverneur raar hebben opgekeken van een West-Arabische profeet die hem eventjes vertelde dat hij in zijn functie mocht blijven. Het is mogelijk dat Mohammed de brief heeft geschreven, maar dan vooral om indruk te maken. Het is waarschijnlijker dat deze brief de weerslag is van afspraken met latere veroveraars, omgezet in een heuse ‘brief van Mohammed’.

Dan is er de brief die verzonden zou zijn naar Alexandrië. Boodschapper Haatib ibn Aboe Balta’a reisde:

Naar de Moekaukis heerser van Alexandrië. Hij gaf [de Moekaukis] de brief van de gezant [van God, dwz Mohammed], en de Moekaukis gaf aan de boodschapper vier slavenmeisjes, een van hen was Maria de moeder van Ibrahim de zoon van de gezant [Mohammed].

Dat is alles. Een hoogst merkwaardig verhaaltje. De brief speelt nauwelijks een rol; de boodschap van deze anekdote is dat Mohammed een zoon Ibrahim zou hebben verwekt bij een Egyptische slavin ‘Maria’. Een zeer opmerkelijke mededeling want iedereen weet dat er bij het overlijden van Mohammed geen zonen waren die hem zouden kunnen opvolgen. Dat is nu juist de bron geweest van enorm veel ellende. Heeft er wellicht ergens een Ibrahim bestaan die beweerde dat hij Mohammeds zoon was, en dit verhal in omloop heeft gebracht? Je zou het bijna denken.

Over die Ibrahim weten we verder niets. De ‘Maukakis’ kennen we uit de verhalen over de verovering van Egypte. Het gaat daarbij om Cyrus, de door keizer Heraclius in 631 benoemde patriarch/gouverneur van Egypte. Hij was afkomstig uit de Kaukasus (‘Maukakis’ betekent zoveel als ‘die uit de Kaukasus’) en had de opdracht gekregen de Egyptische kerk te hervormen én het land te besturen, maar Cyrus kwam al snel voor de taak te staan Egypte te verdedigen tegen de oprukkende Arabieren. Maar het ligt niet echt voor de hand dat Cyrus een brief voor Mohammed heeft ontvangen – hij werd vlak voor Mohammeds dood aangesteld, en dan zou Mohammed dus zo rond zijn dood (en de strijd om zijn opvolging) nog een slavin hebben bezwangerd en een zoon hebben verwekt waar de traditie verder niets van weet. Los daarvan is het idee dat de patriarch een stel slavenmeisjes zou hebben opgestuurd naar Mohammed ook te wild om waar te zijn. Sommige islamitische historici proberen dit voorval nog te ‘redden’ door een andere kandidaat voor ‘de Maukakis’ aan te wijzen, een eerdere gouverneur, maar dat lijken vooral noodgrepen. Het is al met al een raadsel hoe dit verhaal over de brief naar Alexandrië en over Maria en haar zoontje Ibrahim in omloop zijn geraakt.

Dan is er de brief aan keizer Heraclius. Ibn Ishaak vertelt dat ene Dihya ibn Khalifa de brief zou hebben overgebracht:

Toen hij bij hen kwam met de brief van de gezant, keek hij [Heraclius] ernaar en stopte deze toen tussen zijn dijen en zijn ribben.

Dat laatste betekent waarschijnlijk dat Heraclius de brief bij zich stak, om hem later eens goed te bestuderen. Ibn Ishaak vervolgt met een serie anekdotes over Heraclius waarin de brief geen rol speelt en die erop neerkomen dat Heraclius een paar volgelingen van Mohammed ondervraagt en deskundigen raadpleegt, en constateert dat Mohammed inderdaad een profeet van God is. Hij zou zich best willen bekeren, maar ja, hij moet zijn onderdanen nu eenmaal het goede (slechte) voorbeeld geven en moet zijn geloof dus geheim houden. En dan ineens (na al deze anekdotes), lezen we:

De brief van de gezant [van God] gebracht door Dihya ibn Khalifa kwam tot hem en luidde: Als u de islam accepteert zult u veilig zijn, als u de islam omarmt zal God u dubbel belonen; Als u zich omkeert [en de islam afwijst] zal de zonde van de echtgenoten over u zijn.’

De inleidende opmerkingen zijn typische koranfrasen. In enkele versies van deze ‘brief’ is aan het slot nog een Koranvers toegevoegd, een oproep aan de ‘mensen van het boek’ (joden en christenen) om zich te bekeren, maar dat mogen we waarschijnlijk als een latere poging tot versterking beschouwen. Wat blijft hangen is de opmerkingen over ‘echtgenoten’. (De vertaling van de passage is heikel, maar dit is de algemeen aanvaarde.) Ibn Ishaak legt niet uit wat de ‘zonde van de echtgenoten’ is. Andere commentatoren weten ook niet echt wat daarmee wordt bedoeld. Wellicht wilde de bedenker van deze cryptische opmerking alleen maar de indruk wekken dat de keizer en de profeet met elkaar communiceerden op een voor gewone stervelingen onbegrijpelijke hoogte.

De bekendste verklaring voor deze opmerking luidt dat dit een verwijzing is naar de Bijbel, en wel naar de parabel van de landheer die zijn wijngaard verpachtte aan wijnbouwers, maar nooit een deel van de opbrengst kreeg. De wijnbouwers doodden eerst de knechten die hij zond en uiteindelijk vermoordden ze zelfs zijn zoon (Mattheus 21:33 e.v.). Het ligt voor de hand bij de opmerking een verklaring te zoeken in de trand van ‘Heraclius, je moet je bekeren’, maar deze parabel is nu niet echt een goede kandidaat. De wijnbouwers staan voor de ongelovigen die eerst Gods profeten en daarna Gods zoon vermoorden. De parabel gaat met andere woorden specifiek over de joden want zij werden er door de vroege christenen van beschuldigd eerst een aantal profeten en later ook Christus vermoord te hebben.

Het is natuurlijk niet meer dan een wilde gok, deze identificatie. Maar zou het kunnen? Kende Mohammed deze parabel? Dat is niet uitgesloten. Ze komt niet in de Koran voor maar het thema ‘Joden zijn profetenmoordenaars en hebben ook de profeet Jezus vermoord’ komt daar wél in voor. Maar voor een brief aan Heraclius zou dat wel een héél ongelukkige keuze zijn. Daarmee schaarde Mohammed Heraclius onder de joden. Terwijl de keizer nou juist de ogen de oorlog had verklaard, en Mohammed ervan overtuigd was dat Gods zegen rustte op het Byzantijnse rijk (zoals blijkt uit de beroemde opening van soera 40). Als Mohammed deze opmerking heeft opgestuurd, dan was dat nou niet bepaald een beschaafde of diplomatieke zet. Maar die identificatie van is maar een wilde gok. De betekenis van die opmerking over ‘echtgenoten’ zal wel altijd een raadsel blijven.

En dan is er de brief die Mohammed verzonden zou hebben aan de negus (koning) van het christelijke rijk in Ethiopië. Deze is wat langer, en heeft ook een ander karakter. Mohammed vraagt de negus zijn neef Ja’far in bescherming te nemen. De kern van de brief luidt als volgt:

Ik getuig dat Jezus de zoon van Maria de geest van God is en Zijn woord, dat Hij [God] wierp op Maria de maagd, de goede, de zuivere, opdat zij Jezus baarde. God schiep hem uit zijn geest en zijn adem zoals hij Adam schiep door middel van zijn hand en zijn adem. Ik roep u op tot God de enige zonder partner en tot hem gehoorzamen, en [ik roep u op] mij te volgen en te geloven in wat tot mij kwam , want in ben de gezant van God. Ik heb mijn neef Ja’far naar u gestuurd met een aantal moslims en als te tot u komen…’

De ‘theologische’ inleiding kan later toegevoegd zijn, maar ze klinkt wel authentiek. De opmerkingen over Jezus en Maria sluiten aan bij wat we in de Koran lezen. Ook weten we dat er goede betrekkingen hebben bestaan tussen de moslimgemeenschap en het christelijke koninkrijk in Ethiopië, dus correspondentie is zeker denkbaar. De brief benadrukt dat Jezus en Maria door God uitverkoren waren en dat Mohammeds boodschap (‘wat tot mij kwam’) overeenkomt met het geloof van de negus. Dus vergeleken met de beledigende opmerking richting Heraclius is dit een zeer diplomatieke brief. Ja’far en zijn medereizigers werden vast goed ontvangen.

En dan is er het verhaal over de brief naar de Perzische heersers Khosroe. Daarover lezen we bij Ibn Ishaak niet meer dan het volgende:

Abdoellah ibn Hoedaafa bracht de brief van de gezant naar Khosroe en nadat hij deze had gelezen, scheurde hij hem door. Toen de gezant hoorde dat hij [Khosroe] zijn brief had doorgescheurd zei hij: ‘Zijn koninkrijk zal in stukken worden gescheurd.’

Ook hier is de brief slechts een dunne aanleiding, ter inleiding van Mohammeds vermeende profetie over het lot van het Perzische rijk (dat in 629 verslagen werd door Heraclius). Ibn Ishaal vervolgt met het verhaal dat Khosroe zijn gouverneur in Jemen opdracht gaf twee mannen noordwaarts te sturen, om Mohammed te halen. Ze kwamen bij Mohammed (die zich stoorde aan hun snorren), en tijdens de nacht krijgt Mohammed in een droom te horen dat Khosroe vermoord is. Hij vertelt dit de volgende morgen aan de twee mannen, die daarna met die boodschap terugkeren naar Jemen. Nauwelijks zijn ze daar aangekomen of er komt ook een boodschapper uit Perzië die Mohammeds droom bevestigt. En de Perzische gouverneur ‘werd moslim, en net zo deden de Perzen met hem in Jemen.’

De brief speelt al met al geen rol. Ze lijkt erbij verzonnen ter verklaring van een profetische uitspraak en een verhaal over de bekering van Jemen.

Al met al denk ik dat alleen de brief aan de negus de toets der kritiek kan doorstaan. De rest is discutabel, of zeer discutabel. Dat Mohammed en de negus correspondeerden ligt ook wel voor de hand. De banden waren nauw. Zoals bekend zochten Mohammeds volgelingen op een gegeven moment ook hun toevlucht aan de overkant van de Rode Zee. Waaróm de negus contacten onderhield met Mohammed en zijn club, ook toen deze nog maar weinig voorstelde, weten we niet. Wellicht beschouwde hij hen als een soort halve christenen die hem, in de eeuwige strijd om de macht over de Rode Zee, nog van pas zouden kunnen komen.