Marcel Hulspas

View Original

De bluf van Johannes van Damascus

Johannes van Damascus (plm. 675-750) stamde waarschijnlijk uit een vooraanstaande familie. In de tijd dat de moslimlegers Syrië onder de voet liepen, zo rond 635, was zijn grootvader een hoge ambtenaar geweest in Damascus. Johannes’ vader was waarschijnlijk ook een hoge ambtenaar en diende opeenvolgende Arabische heersers. Het ligt voor de hand dat de intelligente Johannes in hun voetsporen is getreden en ook Arabische heersers heeft gediend. Maar de familie was christelijk en in de jaren 690-730, onder de kaliefen Abd al-Malik en zijn opvolgers, verslechterde de maatschappelijke positie van de christenen langzaam maar gestaag. Het bewind van de ‘goede’ kalief Oemar II (717-720) was een adempauze maar Yazid II (720-724) pakte hen weer hard aan. Hij maakte van de basiliek van Damascus, gewijd aan Johannes de Doper, een moskee, exclusief voor moslims. En hij verbood het in het openbaar tonen van het kruis. Toen bisschop Petrus van Damascus het waagde om te protesteren werd zijn tong afgesneden. Op een gegeven moment, we weten niet wanneer, moet Johannes uit Damascus zijn vertrokken en zich hebben teruggetrokken in het klooster van Mar Saba, bij Jeruzalem. Daar schreef hij onder andere de Pege gnoseos, de ‘Bron van wijsheid’. Een overzichtswerk in drie delen. Het eerste gaat over de juiste wijze van redeneren; het tweede behandelt honderd ketterse stromingen en het derde deel gaat over het ware geloof. (Dat deel is een van de eerste systematische samenvattingen van het christelijk geloof). Nummer honderd van de honderd ketterse stromingen is ‘De ketterij van de Ismaëlieten’, ofwel de islam. Johannes lanceerde een bittere aanval op deze nieuwe ketterij (want zo beschouwde hij de islam) en hij besprak daarbij passages uit de Koran. Of wat hij daarvan meende te weten. Ik loop zijn ‘Ketterij’ systematisch door.

Johannes gelooft uiteraard niet in Mohammeds goddelijke inspiratie. Hij schrijft over hem:

‘Hij heeft met de schijn van vroomheid het volk voor zich weten te winnen en maakte er sindsdien geen geheim van dat God hem uit de hemel een geschrift had doen toekomen. In dat boek heeft hij een aantal leerstellingen genoteerd die men niet serieus kan nemen en daarmee wil hij de mensen brengen tot de verering van God.’

En na een theologische uitweiding volgt de afsluiting:

‘En hoewel hij in dat geschrift nog allerlei andere absurditeiten te berde brengt, houdt hij vol dat het van godswege tot hem is gekomen.’

Johannes heeft het dus over één geschrift (later nog een paar keer) maar heeft het nooit over ‘de Koran’. Dat kan polemische minachting zijn maar het is opvallend. Hij vervolgt met een verhandeling over de verering van Christus en de verering van de Kaäba, waarbij hij zowaar op een gegeven moment een passage uit de Koran letterlijk citeert. Hij beschikte daar in zijn cel dus over exacte versies van Koranteksten (zoals wij ze nu kennen). Daarna komt hij weer te spreken over Mohammeds openbaring:

‘Deze Mohammed heeft, zoals gezegd, een groot aantal dwaze verhalen bijeen geschreven en elk van die verhalen is een titel gegeven, zoals het geschrift ‘De vrouw’. Daarin staat dat men het recht heeft om vier vrouwen als wettige echtgenote te nemen en, indien mogelijk, duizend bijvrouwen, zoveel als men er naast die vier onder zijn hoede kan hebben. Men kan een vrouw wegsturen als men dat wil en een andere nemen [...]’ Dit keer is er geen sprake van één ‘geschrift’ maar van groot aantal dwaze ‘geschriften’ die elk een eigen titel hadden, zoals ‘het geschrift’ de Vrouw. Nu bestaat er inderdaad een Koranhoofdstuk (soera) getiteld ‘De vrouw’ en daarin staat inderdaad dat een man vier vrouwen mag hebben:

‘….trouwt dan met vrouwen naar het u goed dunkt, twee, drie of vier.’ (4:3)

Maar de opmerking over duizend ‘bijvrouwen’ is in ‘De vrouw’ en in de hele Koran nergens te vinden. En voor de regels rond echtscheiding moeten we in soera 2 en 65 zijn. Johannes gaat daarna in op het verhaal van Zaid en zijn vrouw Zainab, een van de meest intrigerende puzzels die de Koran en de traditie ons hebben nagelaten. Het gaat om een affaire die héél summier aangestipt wordt in een heel andere soera, nummer 33. Mohammed trouwde met Zainab, nadat Zaid haar had verstoten. Johannes kende het sappige verhaal van de profeet die de vrouw van zijn goede vriend inpikte (een verhaal dat blijkbaar in christelijke kring werd rondverteld) en concludeert dat Mohammed daarmee overspel pleegde. (Trouwen met een gescheiden vrouw was volgens de christelijke normen overspel.) Johannes suggereert vervolgens dat Mohammed zijn huwelijk met Zainab probeerde goed te praten door de volgende wet op te stellen:

‘Wie dat wil kan zijn vrouw verstoten Maar als hij daarna weer bij haar terug wil komen, moet zij eerst met iemand anders trouwen. Het is namelijk niet toegestaan haar terug te nemen als zij niet eerst door een ander tot vrouw is genomen.’

De summiere mededeling over de affaire-Zainab in soera 33 wordt inderdaad gevolgd door de openbaring van een nieuw goddelijk voorschrift, maar dat is niet de ‘wet’ die Johannes hier noemt. Die is te vinden in de tweede soera:

‘Als hij van haar scheidt, is zij hem pas weer toegestaan nadat zij een ander getrouwd heeft en als die van haar gescheiden is. Dan geldt het voor hen niet als een misdrijf als zij tot elkaar terugkeren.’ (2:230)

Na zijn opmerking over een ‘wet’ schrijft Johannes:

‘In hetzelfde geschrift staat ook staat ook de volgende aanbeveling: ‘Bewerk het land dat God je heeft gegeven, zorg dat het er goed bijstaat en ga daarbij zus en zo te werk’ (Ik zie er vanaf om hier een catalogus van obsceniteiten te laten volgen, zoals hij doet).’

Hetzelfde geschrift, dat klopt. Johannes verwijst hier naar een ander vers uit de tweede soera. De ongekuiste versie (Mohammed was niet zo preuts) luidt:

‘Uw vrouwen zijn een akker voor u, dus komt tot uw akker zoals u wilt.’ (2:223)

Het lijkt erop dat Johannes dacht dat het verhaal van Zainab, de daarop afgekondigde ‘wet’ en de opmerking over de vrouw als akker in hetzelfde ‘geschrift’ stonden maar dat is niet het geval. Hij suggereert dat hij de tekst letterlijk citeert of zou kunnen citeren (‘ik zie er van af…’) maar het is duidelijk dat hij hier gebruik moest maken van roddels en parafrases van Koranverzen. De duizend bijvrouwen die in de Koran ontbreken, lijken in elk geval sterk op een van de zonden van de goddeloze Koning Salomo.

Dan wordt het mysterieus:

‘Een ander geschrift heet ‘De kameel van God. Het gaat als volgt. Er was een kameel die door God gezonden was, een hele rivier leegdronk en niet meer tussen twee bergen door kon lopen omdat er niet genoeg ruimte voor haar was. Op die plaats woonden ook mensen, zo gaat het verhaal, en op de ene dag dronken zij van het water, de dag erna de kameel. En de dagen dat zij van het water dronk hield zij hen in leven door melk te geven. Nu waren de mensen daar – vertelt hij – slechte mensen, ze kwamen in opstand en doodden de kameel. Maar de kameel had een kleintje dat, toen zijn moeder gedood werd, tot God riep, die het bij zich nam.’

Johannes staat paf en stelt een virtuele opponent een spervuur van vragen, over de herkomst van de kameel en de aanwezigheid van zo’n beest in de hemel. Hij concludeert dat de kameel naar de hel moet zijn gegaan, samen met alle dieren en alle volgelingen van Mohammed:

‘Wij verklaren hierbij stellig dat jullie wonderlijke kameel je voorgegaan is [naar de hemel en] naar de zielen van ezels, waarin jullie zelf ook terecht zullen komen, als dieren. Daar is de buitenste duisternis en eeuwige straf, een loeiend vuur, de worm die nimmer slaapt en daar zijn de demonen van de onderwereld.’

Maar er bestaat helemaal geen soera genaamd ‘De kameel van God’. Wél bevat de Koran een aantal passages waarin verwezen wordt naar een vergelijkbaar verhaal. Dat gaat over het volk Thamoed, dat weigerde om naar Gods profeet te luisteren en daarom door God vernietigd werd. De Thamoed bezaten een wonderlijke kamelin waar ze voor moesten zorgen. De voornaamste Koranpassages zijn:

‘En naar de Thamoed [stuurde God] hun broeder Salih. Hij zei: ‘Mijn volk, dient God. Er is voor u geen God dan Hij. Er is voor u al een duidelijk bewijs gekomen van uw Heer. Dit is de kamelin van God, u tot teken. Laat haar, dat zij kan eten op Gods aarde. Doet haar niets slechts aan, zodat een pijnlijke straf u zou treffen. (…) Degenen die zich arrogant gedroegen, zeiden: ‘Wij zijn ongelovig wat betreft hetgeen u gelooft.’ Toen verwondden zij de kamelin en overtraden het bevel van hun Heer en zij zeiden: ‘Salih, laat maar gebeuren wat u ons aanzegt als u een boodschapper bent.’ Toen trof de aardbeving hen en ’s morgens lagen zij op de grond in hun woning.’ (7:73-78)

‘[Salih zei:] Mijn volk, dit is de kamelin van God, u tot teken. Laat haar, dat zij kan eten op Gods aarde. Doet haar niets slechts aan, zodat een straf u spoedig zou treffen.’ Maar zij verwondden haar, en hij zei: ‘Vermaakt u drie dagen lang in uw huis. Dit is een aanzegging die niet kan worden geloochend.’ En toen Ons woord werkelijkheid werd, hebben Wij in Onze barmhartigheid Salih en degenen die met hem geloofden gered ook van de schande van die dag. Voorwaar, uw Heer, Hij is de sterke, de machtige. En het geschreeuw overviel degenen die onrechtvaardig waren en ’s morgens lagen zij in hun huis met hun gezicht op de grond alsof zij er nooit echt gewoond hadden. Ja, de Thamoed wilden niet in hun Heer geloven. Dus weg met de Thamoed.’ (11:64-68)

‘[God had gezegd:] Morgen zullen zij weten wie de schaamteloze leugenaar is. Wij zijn degenen die de kamelin zullen zenden als beproeving voor hen. Let maar op hen en heb geduld. En deel aan hen mee dat het water tussen hen verdeeld moet worden. Steeds zullen zij om de beurt drinken. Toen riepen zij hun knecht, en die greep een wapen en verwondde haar. Hoe waren toen Mijn straf en mijn vermaningen? Wij zonden maar één enkele schreeuw naar hen en toen waren zij als droge stoppels die gebruikt worden door degene die een omheining maakt.’ (54:26-31)

Het is duidelijk dat Mohammed hier een vergelijk verhaal vertelde/samenvatte. Er zijn enkele verschillen. Johannes’ kamelin drinkt een rivier droog, is daardoor enorm groot, voedt de mensen met zijn melk, werd vermoord (in plaats van verwond) en had een kind, dat na de moord in de hemel werd opgenomen. Dat heeft hij allemaal niet zelf verzonnen; verschillende Korancommentatoren geven aanvullende informatie over dit verhaal van de Thamoed, dat goed bekend was, en vermelden dat de kamelin de waterbronnen van de Thamoed leegdronk, dat het dier enorm groot was en enorme hoeveelheden melk produceerde. Anderen vermelden dat de kamelin inderdaad een kalf had en dat God, nadat de kamelin was vermoord, het klaaglijke geblaat van het kalf hoorde en de Thamoed strafte.

Het is duidelijk dat Johannes een zelfstandig ‘geschrift’ heeft gezien over deze kamelin, dat inhoudelijk verschilde van de Koranversie. Maar wat opvalt is dat hij dacht dat dit geschrift óók van Mohammed was.

Dan komen we bij de twee laatste alinea’s van Johannes’ aanval. De openingszin is verwarrend en wekt de indruk dat hij zijn tekst heeft ‘afgeraffeld’:

‘Mohammed zegt ook: het geschrift De tafel vertelt dat Christus aan God een tafel vroeg en dat die hem gegeven werd. God zei tegen hem, zo gaat het verhaal: “Ik heb jou en je nageslacht een onvergankelijke tafel gegeven.’

Er bestaat een soera getiteld ‘de (gedekte) tafel’ en daarin komt inderdaad een wonderverhaal voor over een tafel – een wonder dat niét voorkomt in de Bijbel:

‘En toen de discipelen zeiden: ‘Jezus, zoon van Maria, is uw Heer in staat tot ons een dis uit de hemel te doen neerdalen?’, zei hij: ‘Vreest God als u gelovig bent.’ Zij zeiden: ‘Wij willen graag daarvan eten, zodat ons hart gerustgesteld is en wij weten dat u tegen ons de waarheid hebt gesproken en zodat wij daarvan getuigen zijn.’ Jezus, de zoon van Maria, zei: ‘God, onze Heer, laat tot ons uit de hemel een dis neerdalen. Dat zal voor ons een feest zijn, voor de eersten van ons en voor de laatsten van ons, en van u een teken. En voorzie ons van het nodige voor ons leven, want U bent het beste in het voorzien in hun onderhoud.’ God zei: ‘Zie, Ik zal hem tot u doen neerdalen, maar wie van u daarna niet wil geloven, zal Ik straffen met een straf zoals Ik niemand van de volkeren straf.’ (5:112-115)

Maar het lijkt alsof Johannes (gezien de toevoeging over een ‘onvergankelijke tafel’) denkt dat de neergedaalde tafel geen gedekte eettafel was maar dat het om een stenen tafel ging waarop wetten gebeiteld stonden. Hij was niet op de hoogte, zo lijkt het, van het zinnetje ‘Dat zal voor ons een feest zijn’. Die slotopmerking is op zijn beurt niet afkomstig uit soera ‘De tafel’ maar is gebaseerd op een heel andere Koranpassage, een die stelt dat de Koran een afschrift is van Gods openbaring zoals deze voor eeuwig is vastgelegd en in de hemel wordt bewaard:

‘Waarlijk, het is een glorierijke Koran, op een goed bewaarde tafel.’ (85:21-22)

Deze verwarring van tafel-verzen suggereert dat Johannes het wonderverhaal waarschijnlijk slechts gehoord heeft, inclusief de naam van de soera, waardoor hij het verhaal verkeerd heeft begrepen en gekoppeld heeft aan een andere passage over een tafel, 85:21-22.

Ook de laatste zinnen van de ’Ketterij’ klinken alsof Johannes zijn werk heeft afgeraffeld:

‘Verder heeft hij een geschrift ‘De koe’ en nog een aantal andere lachwekkende verhalen die ik, aangezien het er zoveel zijn, meen te moeten overslaan. De bepaling zich te laten besnijden geldt ook voor de vrouwen. Hij draagt hen op geen sabbat te houden en zich niet te laten dopen. Hij staat hun toe te eten van bepaalde spijzen die de wet verbiedt en zich van andere, die de wet toestaat, te onthouden. Het drinken van wijn heeft hij geheel en al verboden.

Er bestaat een soera getiteld ‘De koe’. Sterker, het is de meest omvangrijke soera van de Koran. Johannes heeft eerder ook enkele verzen uit deze soera (nummer 2) geciteerd. Maar dat wist hij blijkbaar niet. Hij wekt de indruk dat hij deze soera kent en suggereert dat het om een flauw verhaal over een koe gaat, zoiets als ‘De kameel van God’. Ook suggereert hij dat Mohammed nog veel meer van dat soort verhalen heeft verzonnen, dat hij die kent maar dat hij geen zin heeft om de lezer daarmee lastig te vallen. Kortom, hij bluft. Tot slot, de opmerking over besnijden is opmerkelijk want het hele onderwerp ‘besnijdenis’ komt in de Koran niet voor. Het drankverbod weer wél. Johannes komt daarnaast nog met wat ‘aantijgingen’ zonder daar enig commentaar bij te leveren, terwijl hij eerder regelmatig fel uithaalde. Ook dat duidt erop dat ‘Ketterij’ eigenlijk onaf is.

Wat voor materiaal had Johannes tot zijn beschikking, bij het schrijven van ‘De ketterij van de Ismaëlieten’? Soms wordt gesuggereerd dat een titel als ‘De kameel van God’ aangeeft dat hij een andere versie van de Koran bezat; dat met andere woorden de inhoud van de Koran in zijn tijd nog niet vaststond. Daarbij wordt ook wel verwezen naar de teksten op de Rotskoepel in Jeruzalem, aangebracht in 690, waarvan de ‘Korancitaten’ afwijken van de bekende Korantekst – beschikten de bouwers over een andere Koran? Of hield men toen gewoon nog niet zo krampachtig vast aan de tekst? Wat vaststaat is dat rond 730 de Koran zoals wij die kennen in elk geval al bestond. En we kunnen concluderen dat Johannes daar in zijn kloostercel in Mar Saba niet over beschikte.

Op zich hoeft dat niet te verbazen. Er bestonden in die tijd ongetwijfeld maar weinig exemplaren van de Koran en het was ondenkbaar dat een ongelovige dat werk zou mogen aanraken, laat staan bezitten. Als het waar is dat hij een hoge ambtenaar is geweest aan het hof van de kaliefen in Bagdad, dan heeft hij daar geen kennis kunnen nemen van de Koran, en toen hij vertrok om kluizenaar te worden zat dat boek niet in zijn bagage. Beschikte hij dan over een oudere versie van de Koran? Na zo’n veertig jaar repressie (niet alleen van christenen maar ook van ‘ketterse’ islamitische stromingen en hun geschriften) is de kans daarop héél klein. Oudere Korans, afwijkend van de versie die de Omajjaden de gelovigen oplegden, bestonden wel maar ze werden zorgvuldig verborgen gehouden. De kans dat Johannes dat een dergelijke verboden werk in handen heeft gekregen, is héél klein.

Wat was dan zijn bron? Het lijkt er op dat hij zijn betoog baseerde op een verzameling aantekeningen over ge- en verboden, met losse Koranpassages en Koranparafrases, die laatste twee soms voorzien van een aanduiding uit welke soera ze kwamen. Hij wist iets van de inhoud van ‘het geschrift’ De vrouw. En hij wist dat het wonder van de neerdalende tafel te vinden was in het geschrift ‘De tafel’. Maar verder springt hij van hot naar haar door de Koran. Daarnaast kende hij titels van soera’s zonder iets van de inhoud te weten (zoals ‘De koe’). Het meest opmerkelijk is dat hij de inhoud kende (in grote lijnen) van een geschrift getiteld ‘De kameel van God’, waarvan hij dácht dat het van Mohammed was. Ik vermoed dat Johannes (in Damascus?) heeft opgevangen dat de Koran een verhaal bevatte over een wonderlijke kameel, dat hij daarop doorgevraagd heeft of is gaan zoeken, en dat hij toen een document ‘De kameel van God’ in handen kreeg. Het feit dat hij dacht dat dit van Mohammed was, bewijst dat hij tijdens zijn leven de Koran nooit in zijn totaliteit heeft kunnen bestuderen. Hij heeft dat vermoeden blijkbaar niet kunnen checken.

‘De ketterij van de Ismaëlieten’ heeft grote invloed gehad op de verstandhouding tussen christenen en moslims. Niet zozeer vanwege Johannes’ onthullingen over de inhoud van de Koran, maar vooral vanwege de theologische polemiek (die ik in dit blog niet bespreek). Tot die tijd had de christelijke elite de Arabieren vooral ontweken. Ongetwijfeld uit angst en minachting voor deze Arabische ‘ketterij’. Maar dat kon niet langer, vond Johannes. De Arabieren lieten zich niet verslaan en zouden ook niet vanzelf verdwijnen. Hun macht werd alleen maar groter. Steeds meer christenen lieten zich bekeren om carrière te kunnen maken. Het werd tijd om in de aanval te gaan. Hij greep zijn schaarse aantekeningen over Mohammed, zette zich aan zijn schrijftafel, en doopte zijn pen in zure gal.