Marcel Hulspas

View Original

Toen de Arabieren op de Joden wilden lijken

De geschiedschrijver Sozomenos (plm. 400 – plm. 450) is een buitenbeentje onder de Byzantijnse auteurs. Hij was namelijk als enige geïnteresseerd in de volken buiten de grenzen van het rijk. Vrijwel alle andere Byzantijnse geschiedschrijvers beschouwden dat soort volken als in het beste geval oninteressant, maar meestal niets anders dan een bedreiging. Sozomenos echter laat in zijn Kerkgeschiedenis (geschreven rond 440) duidelijk merken dat hij graag meer wil vertellen over hun gewoonten en opvattingen. Hij is daarmee een belangrijke bron als het gaat om de opmerkelijke expansie van het christendom in die tijd. Daar komt bij dat Sozomenos’ Geschiedenis ook weinig sporen bevat van antisemitisme – wat voor een werk uit die tijd ook gerust ongewoon mag worden genoemd.

Misschien kwam dat wel door zijn achtergrond. Sozomenos woonde en werkte in de hoofdstad Constantinopel, waarschijnlijk aan het keizerlijk hof, maar hij kwam oorspronkelijk uit een dorpje in de buurt van Gaza. En zijn familie was pas kort daarvoor bekeerd. Palestina was in die tijd deels christelijk; er woonden ook veel Joden en Sozomenos zal ook regelmatig kennis hebben gemaakt met Arabieren die daar handel dreven of zich daar hadden gevestigd. Hij kende dus waarschijnlijk twee volken van heel nabij die door de Kerk met minachting en grote argwaan werden benaderd. Dat verklaart wellicht zijn unieke perspectief. Was hij zelf van Joods of Arabische komaf, of van gemengd bloed? Het zou heel goed kunnen.

De Kerkgeschiedenis was het meest vooraanstaande genre van geschiedschrijving in die tijd. Alles draaide immers om God en Zijn Kerk; de rest was bijzaak. Vandaar wellicht dat collega’s nauwelijks belangstelling hadden voor andere, heidense volken. Maar Sozomenos opent zijn werk met de mededeling:

‘Toen ik mij afvroeg of ik me moest beperken tot het vertellen van gebeurtenissen in de Kerk onder Romeins bestuur, leek het mij beter om, als dat kon, onderzoek op te nemen naar het geloof onder de Perzen en de Barbaren.’

Hij trad daarmee duidelijk in de voetsporen van de grootste aller geschiedschrijvers, Herodotus, die zijn Historiën immers had geopend met de mededeling dat hij verslag wilde doen van ‘de verbazingwekkende prestaties’ van zowel de Grieken als de barbaren. En Sozomenos houdt woord. Waar we hem vooral dankbaar om zijn, is een passage over de Arabieren. Dat woestijnvolk werd vooral gevreesd en geminacht. Het deugde nergens voor – ook niet voor het christendom. De Arabieren waren de door God naar de woestijn verbannen nakomelingen Ismaël. Abraham had twee zonen gehad: Izaäk en Ismaël. De nakomelingen van Izaäk, die vormden het uitverkoren volk. De nakomelingen van Ismaël, die waren gedoemd om in de woestijn rond te dwalen. Monniken reiden de hele wereld over om het christendom te verkondigen, maar de Arabieren werden vooral gemeden. Maar ondertussen hadden ze (volgens de Bijbel) wél dezelfde stamvader als de Joden, Abraham.

Sozomenos beschrijft een Arabische aanval op de Byzantijnen, zo rond het jaar 400, en net als Herodotus maakt hij van de gelegenheid gebruik om meer in het algemeen iets over de Arabieren te vertellen. Hij constateert dat ze (‘omdat dat hun afkomst is’) veel gebruiken gemeen hebben met de Joden. De verschillen waren veroorzaakt doordat ze contact hadden gehad met andere volken. En daarnaast hadden de Joden uiteraard de wetten van Mozes ontvangen:

‘Omdat dat hun oorsprong is, doen ze aan de besnijdenis net als de Joden, ze weigeren varkensvlees te eten en volgen nog veel meer joodse riten en gebruiken. Werkelijk, als ze in enig opzicht van de gebruiken van dat volk afwijken, moet dat geweten worden aan het verloop van de tijd en hun omgang met andere volken. Mozes, die vele eeuwen na Abraham leefde, schreef alleen wetten voor aan degenen die hij uit Egypte had geleid. De inwoners van de omringende landen, zeer verslaafd aan bijgeloof, hebben de wetten die hun waren opgelegd door hun voorouder Ismaël waarschijnlijk al snel misvormd.’

Ooit leefden de voorouders van de Joden en de Arabieren (Sozomenos: ‘de oude Hebreeën’) onder dezelfde ongeschreven wet:

‘De oude Hebreeën leefden hun gemeenschappelijke leven uitsluitend onder deze wet, gebruikmakend van ongeschreven gewoonten, vóór [de komst van] de wetgeving van Mozes. Dit volk diende zeker dezelfde god als de omringende volken, eerden en noemden hem op dezelfde manier, en uit de vergelijking van hun geloof met dat van hun voorvaderen blijkt dat ze van het geloof van hun voorvaderen zijn afgeweken. Zoals gebruikelijk zijn in de loop der tijd oude gewoonten in vergetelheid geraakt en andere gewoonten kwamen onder hen naar voren.’

Dan volgt een zeer interessante opmerking. Volgens Sozomenos hadden de Arabieren van de Joden geleerd dat zij (net als de Joden) van Abraham afstamden:

‘Sommigen van hun stam die naderhand in contact kwamen met de Joden leerden van hen de feiten over hun ware oorsprong, keerden terug naar hun verwanten en kozen voor de joodse gewoonten en wetten. Vanaf dat moment, tot nu, richtten velen van hen hun leven in volgens de joodse voorschriften.’

‘Velen’ van hen hadden Joodse gewoonten en wetten overgenomen. Sozomenos suggereert dat dit imiteren van het Jodendom (een soort Jodendom light) veel populairder was, en al veel eerder begon, dan bekeringen tot het christendom. Hij vervolgt:

‘Sommige Saracenen werden bekeerd tot het christendom, kort voor het huidige keizerlijke bewind. Ze accepteerden het geloof in Christus na contact met de priesters en monniken die bij hen in de buurt woonden, die de filosofie beoefenden in de aangrenzende woestijn, en die zich onderscheidden door hun uitmuntende levenswijze en hun wonderdaden.’

Met het huidige bewind zal hij dat van keizer Theodosius II bedoelen, die in 408 de troon had bestegen. De eer voor deze bekering, dit ‘antwoord’ op de Joodse invloed, hoorde toe aan de monniken in de woestijn, met hun voorbeeldige (‘filosofische’, dat wil zeggen ascetische) levenswijze, waardoor ze ook nog in staat waren wonderen te verrichten. Die priesters en monniken waren hoogstwaarschijnlijk vooral in het noorden te vinden, in Palestina en Syrië. Maar waar woonden die ‘verjoodste’ Arabieren? Sozomenos zegt er niets over. Mogelijk ook in het noorden, maar het is heel goed mogelijk dat hij hier doelt op de inwoners van het koninkrijk Himyar (Jemen), in het diepe zuiden. Daar hadden ze omstreeks 380 hun traditionele goden afgezworen en waren ze massaal (zo lijkt het) overgestapt op een eigen variant op het jodendom, waarbij ze nog maar één God vereerden, ‘de barmhartige’. Dit ‘Joodse koninkrijk’ breidde zich in de loop van de vijfde eeuw steeds verder noordwaarts uit, dus is het heel goed mogelijk dat Sozomenos hierover heeft gehoord. (Wie daar meer over wil weten, leze mijn boek ‘Uit de diepten van de hel’.)

De observatie van Sozomenos is vooral interessant omdat ze onverwacht licht laat schijnen op het denken van de Arabieren over hun herkomst. Ze kenden ongetwijfeld vele ontstaansverhalen, maar door de Bijbelse versie te accepteren, kozen ‘velen’ niet alleen voor een mythisch verleden maar ook voor een specifieke toekomst. Ze werden onderdeel van het grote verhaal van de Bijbelse geschiedenis. Alles wat in de Bijbel te lezen stond over de nazaten van Ismaël had dus betrekking op de Arabieren. En wat daar te lezen stond, was dat die nazaten weliswaar naar de woestijn waren verbannen, maar God had ze ook beloofd dat ze een machtig volk zouden worden als ze de God van Abraham zouden vereren. Voorwaar, een mooie toekomst. Maar dan moesten de Arabieren dus wél terugkeren naar het geloof van hun oer-voorvader Abraham. Wat dat precies betekende was niet helemaal duidelijk. De ‘echte’ Joden hadden naderhand de wetten van Mozes gekregen, dus het ging niet om het bestaande Jodendom. Om wat dan wel, dat was de vraag. De ‘verjoodste’ Arabieren deden in elk geval een poging.

Die aanlokkelijke gedachte, dat de Arabieren een machtig (verenigd) volk konden worden, moet ten tijde van Sozomenos al ‘velen’ hebben geïnspireerd. En we vinden ze twee eeuwen later terug in de Koran. Het ‘feit’ dat de Arabieren afstammen van Abraham is een van de grondthema’s van Mohammeds openbaring. Dáárom, verkondigde hij, moesten alle Arabieren maar één God aanbidden. Ze waren afgedwaald van het ware geloof. En volgens de Koran had diezelfde Abraham ook de Kaäba in Mekka gebouwd, als heiligdom van die ene God. Dat heiligdom moest dus door álle Arabieren worden vereerd.

Mohammed verkondigde in feite niets nieuws. Hij bracht geen nieuwe godsdienst. Hij bouwde gewoon voort op een eeuwenoude Arabische traditie. En dat weten we mede dankzij die oplettende, nieuwsgierige Sozomenos.

De afbeelding hierbij toont een recent mozaïek van Sozomenos, in het Kykkos-klooster op Cyprus. Foto: Jona Lendering.

Jona’s weblog is te vinden op: https://mainzerbeobachter.com/