De bedreigde erfenis van het soefisme
Zaid al-Himyari zei: ‘Ik vroeg Taubaan, de monnik: “Zeg me, waarom lopen christelijke monniken altijd in het zwart?” Hij antwoordde: “Omdat dit de kleding is die het meest lijkt op die van mensen die door een ramp zijn getroffen.” Ik vroeg toen: “Zijn al jullie monniken door een ramp getroffen?” Hij antwoordde: “Moge God genade met je hebben. Is er een grotere ramp dan die van de zonden op de mensen die deze hebben begaan?” Zaid zei: ‘Steeds wanneer ik aan deze woorden denk, moet ik huilen.’
De verovering van het Midden-Oosten door de Arabieren, rond 650/750, betekende niet dat het daarna snel gedaan was met het christendom. Integendeel, het proces van islamisering verliep heel traag. Eerst omdat de Arabieren bekering aanvankelijk afwezen (de perfecte openbaring was immers aan hén geschonken!) maar ook nadat die houding was verdwenen duurde het nog verscheidene eeuwen voordat de meerderheid van de bevolking in het Midden-Oosten moslim was. De grote christelijke meerderheid werd geacht zich gedeisd te houden, maar christelijke kerken waren overal te vinden. En dat gold ook voor kloosters, monniken en kluizenaars. Die laatsten werden door de moslims anders bekeken dan de officiële vertegenwoordigers van de Kerk. Priesters en bisschoppen werden met argwaan bekeken, omdat ze (volgens de islam) Gods openbaring hadden verprutst (ze zeiden dat hun profeet Jezus een zoon van God was!) en mogelijk ook omdat de Arabieren hen beschouwden als heimelijke medestanders, een ‘vijfde kolonne’ van de Byzantijnen. Maar met monniken en kluizenaars lag dat anders. Tientallen verhalen en anekdotes laten zien dat zij door de Arabieren zeer werden gerespecteerd. Moslims konden van hen leren.
Die aparte positie had verschillende oorzaken. Ten eerste hadden de Arabieren altijd al bewondering gehad voor deze ‘heilige mannen’. Ruim voor de komst van Mohammed bezochten duizenden Arabieren beroemde kluizenaars zoals pilaarheilige Simeon de Styliet. (Simeons biografen stonden versteld van de toeloop van ‘woeste’ Arabieren uit de woestijn.) Sommigen imiteerden hun levenswijze. De islamitische traditie maakt melding van Arabische haniefen, vaak vertaald als godzoekers of ware gelovigen, die besloten om te leven als monniken, die zich afzonderden in armoede en de ene God van Abraham vereerden. Deze bewondering klinkt ook op verschillende plaatsen door in de Koran. Mohammed bewonderde hun volledige toewijding aan God en hij veronderstelde dat ze vast bereid waren om zijn boodschap te omarmen. Twee voorbeelden:
‘U zult de grootste vijandigheid tegenover de gelovigen vinden bij de joden en bij de afgodendienaars. En u zult de meeste sympathie voor de gelovigen vinden bij degenen die zeggen ‘Wij zijn christenen.’ Dat komt omdat er onder hen priesters en monniken zijn en die zijn niet arrogant. En als zij horen wat aan de boodschapper is geopenbaard, zult u zien dat de tranen uit hun ogen lopen vanwege hetgeen zij herkennen van de waarheid. Zij zullen zeggen: ‘Onze Heer, wij geloven. Schrijf ons daarom op bij de getuigen.’ (5:82-83)
‘En Wij maakten het hart van degenen die [Jezus] volgden medelijdend en barmhartig. Maar het monnikenleven dat zij hebben ingevoerd – Wij hebben dat niet aan hen voorgeschreven – is alleen maar uit verlangen naar het welgevallen van God.’ (57:27)
Het idee dat de monniken en kluizenaars over een diepere kennis van God zouden beschikken dan de ‘gewone’ geestelijken, dateert van ver vóór de komst van de islam. Ze hadden van meet af aan buiten de christelijke Kerk gestaan, met hun eigen opvattingen over hoe te leven en de hemel te bereiken; opvattingen die regelmatig tot grote spanningen leiden tussen monniken en de leiders van de Kerk. De gewone gelovige had, zogezegd, de opdracht gekregen om God, Christus en zijn Kerk te gehoorzamen, om te bidden, om de zonde te mijden en wanneer hij of zij toch gezondigd had, boete te doen. En daarna mocht hij of zij hopen dat God alle zonden zou vergeven, en de gelovige tot de hemel zou toelaten. De monnikenbeweging (die zo omstreeks het jaar 300 ontstond) hield er een heel andere visie op na over hoe je de hemel kon bereiken. Wie de hemel wilde betreden, moest de weg van Christus volgen. Hij moest lijden als Christus. Dat betekende zich terugtrekken uit het aardse leven, al het aardse genot afwijzen, elk verlangen uitdoven, niets anders doen dan geduldig honger en kou lijden, gebukt gaan onder je zonden, en vurig bidden. Zo, door jezelf radicaal weg te cijferen en je uitsluitend op God te richten, kon je dichter tot God komen en je redding bewerkstelligen. Grote geestelijke leiders fungeerden daarbij als leraren. Deze ‘heilige mannen’ geloofden dus niet in suffe leefregels, of braaf gehoorzamen aan priesters en bisschoppen. Ze kozen een radicaal andere weg. Daarmee distantieerden ze zich van de ‘weg’ van de Kerk. Het kon ze niets schelen. En de komst van nieuwe (islamitische) heersers veranderde daar uiteraard niets aan. En de Arabieren, die hadden diep respect voor deze teruggetrokken levende ‘godzoekers’.
Zo ontstond al snel een islamitische variant op de monnikenbeweging, gebaseerd op dezelfde principes maar dan uitgedrukt in Arabische termen. Islamitische ‘heilige mannen’ (aangeduid als khalidi) die de islam niet opvatten als een verzameling wetten en regels maar als een weg (tariq) naar God, waarbij de godzoeker geholpen moest worden om die weg te vinden door een geestelijk leidsman (een shayk, of pir). Een van de belangrijkste voorwaarden om die weg af te kunnen leggen was zuhd, zeg maar leven als een asceet: het afwijzen van bezit en weelde, vaak aangevuld met praktijken die we ook kennen van de christelijke monniken, bedoeld om het aardse lijden te versterken, zoals expres honger en pijn lijden, smerig en zwaar werk verrichten, en extreem lang wakker blijven (om te bidden). Even belangrijk was dihkr, het vermijden van alle lagere gedachten door uitsluitend te denken aan God. Kortom, deze islamitische asceten leken als twee druppels water op de christelijke. De enige kenmerken die blijkbaar niet bij hen aansloegen en niet werden overgenomen, waren seksuele onthouding en het idee om je terug te trekken in de woestijn. Maar de woestijn had voor Arabieren dan ook een heel andere betekenis dan voor christelijke monniken.
Zo rond 800 duikt voor deze islamitische asceet de term soefi op, wat vertaald kan worden als ‘woldrager’ (al weet niemand waarom ze zo genoemd zouden zijn). Die nieuwe naam hing waarschijnlijk samen met een opleving van deze beweging onder leiding van beroemde geestelijk leiders als al-Hasan al-Basri, Rabi’a al-Adawiyya en Abdallah ibn al-Moebarak. Zij legden het fundament van het soefisme. In diezelfde jaren kwam het echter ook tot de eerste confrontatie met traditionele geestelijken. Het bekendste slachtoffer was Mansoer al-Hallaj (gest. 922), die gekruisigd werd omdat hij gezegd zou hebben: ana al-Haqq: ‘Ik ben de waarheid’. Waarschijnlijk verdedigde hij het standpunt dat een mens door middel van zuhd en dhikr dicht tot God kon komen, en zelfs met God verenigd zou worden. Het verhaal gaat dat hij zich volstrekt niet verzette tegen de kruisdood – zoals je van een ware monnik en een ware soefi mag verwachten.
De veroordeling van Al-Hallaj geeft aan dat aanhangers van het soefisme er steeds meer van werden verdacht dat ze opvattingen koesterden die vreemd waren aan de islam. In de eeuwen daarna zouden de soefi’s zich hiertegen verdedigen door te beweren dat hun leer terugging op de eerste metgezellen van de Profeet, en dus zuiver islamitisch was. (Dergelijke verhalen zijn ook kenmerkend voor de huidige soefi-literatuur.) De islamitische ‘weg’ naar God was superieur aan de christelijke, net zoals de openbaring van Mohammed superieur was. Soefi’s maakten hun toewijding aan de islam duidelijk door de jihad centraal te stellen, de strijd ‘op de weg van God’ tegen de ongelovigen (zoals de christenen). Een mooi voorbeeld hiervan is de volgende anekdote:
‘Iemand zei: “Op weg naar Syrië kwam ik langs het Haramla klooster. Ik zag een monnik waarvan de ogen leken op de schalen van een weegschaal, door het huilen. Ik vroeg hem: “Waarom moet je zo huilen?” Hij antwoordde: “O moslim, ik huil om wat ik in mijn leven heb gemist, en omdat er dagen voorbij gaan waarin ik niets bereik.” Later kwam ik nog een keer aan het klooster voorbij en ik vroeg naar hem. Ze antwoordden: “Hij bekeerde zich tot de islam, koos voor de jihad en sneuvelde in het land van de Byzantijnen.”’
De waarheid gebiedt te zeggen dat het soefisme heel weinig te maken had met de boodschap van Mohammed. Mohammed bewonderde de christelijke ‘heilige mannen’, maar dan eigenlijk alleen vanwege hun toewijding aan het gebed. In tegenstelling tot de monniken had Mohammed niets tegen bezit of rijkdom (mits op rechtvaardige wijze verkregen) of tegen het bezit van meerdere vrouwen. De Koran makt ook nergens melding van het feit dat een keuze voor lijden een mens dichter bij God kon brengen. Dat kon alleen door te strijden ‘op de weg van God’.
De soefi’s kwamen niet alleen met een onberispelijke islamitische bron voor hun ideeën; de beweging ging ook meer op in de ‘gewone’ islamitische samenleving. Ze beschouwden het soefisme meer en meer als een innerlijke overtuiging waar je niet mee te koop moest lopen maar die elk moment van de dag ‘beoefend’ kon worden. De beroemde geleerde al-Ghazali (gest. 1111) gaf in zijn invloedrijke boek Ihya oeloem al-din (‘Het herstel van de kennis van het geloof’) aan allerlei alledaagse bezigheden, van opstaan tot bidden, een spirituele betekenis die de soefi kon overdenken om zijn geloof te verdiepen. Een andere invloedrijke denker was Ibn al-Arabi (1165-1240), die het oude ascetische ideaal van het naderen tot het goddelijke verving door het streven naar al-insan al-kamil, ‘de perfecte mens’, wat overeenkwam met de profeet Mohammed. Een derde invloedrijke soefi was de Perzische dichter Jalal al-Din Rumi (1207-1273), wiens gedichten nog steeds heel populair zijn.
In deze tijd organiseerden de soefi’s zich in religieuze genootschappen of broederschappen (tariqa, ‘wegen’) die beweerden dat ze allemaal op een of andere manier afstamden van de metgezellen van Mohammed – die uiteraard op zijn beurt vereerd werden als de eerste soefi. Deze broederschappen werd in de eeuwen steeds groter en invloedrijker. Ze zorgden voor een verdieping en ‘soefisering’ van de islam. Daarnaast (en daarin zijn ze goed vergelijkbaar met hun christelijke voorlopers) speelden deze broederschappen een grote rol bij de verdere verbreiding van de islam. Dat succes was grotendeels te danken aan hun flexibiliteit: voor hen was de islam geen zaak van regels en verboden, van het strikt volgen van de sharia. Er was altijd ruimte voor lokale gebruiken, zoals bepaalde feesten en rituelen. Zo ontstond de veelkleurige islamitische wereld met vele lokale varianten en gebruiken, die we nu nog kennen, met name aan de periferie van West-Afrika en Zuidoost Azië. In grote delen van de islamitische wereld spelen deze broederschappen nog steeds een belangrijke rol. Wat hun opvattingen betreft variëren ze van ‘gewoon’ tot ‘streng’, ze zijn soms elitair dan weer volks, en sommige wijken sterk af door de overname en ‘islamisering’ van oorspronkelijk niet-islamitische traditionele gebruiken. Er zijn vele westerse ‘mystieke’ soefistromingen maar de bekendste soefi’s zijn waarschijnlijk de volgelingen van de dichter Rumi, de mevlevi, ook wel bekend als de ‘dansende derwisjen’, die al draaiend en biddend, op deze ‘dronken makende’ manier, het goddelijke hopen te ervaren.
De argwaan jegens de beweging verdween echter nooit. Zo nu en dan doken er orthodoxe geleerden op die zich felle tegenstanders toonden van het soefisme. Het voornaamste bezwaar was dat soefi’s meerdere goden zouden vereren - een zeer ernstige zonde in de islam. Die beschuldiging was gebaseerd op het soefigeloof dat grote soefimeesters (baraka) in hun tijd wonderen hadden verricht (uiteraard met de hulp van God) en dat gelovigen hun graven mochten bezoeken en vereren om hen om een gunst te vragen. Dit leek natuur verdacht veel op de christelijke verering van heiligen. De beschuldiging werd voor het eerst geuit door de beroemde geleerde en scherpslijper Ibn Taymiyya (1263-1328), maar zijn oordeel over de soefi’s maakte niet veel indruk. Later volgde de Saoedische geleerde Mohammed ibn Abd al-Wahhab (1703-1792), die zei dat soefi’s om die reden geen echte moslims waren en bestreden moesten worden. Dit ‘wahhabisme’ bleef tot omstreeks 1950 een typisch Saoedische ‘afwijking’. Daarna echter werd het een wereldwijd verbreide versie van de islam.
De broederschappen waren toen al sterk in verval. Opeenvolgende politieke hervormingsbewegingen wezen hen aan als dé vijanden van vernieuwing en vooruitgang. De broederschappen waren in de loop der tijd zó nauw verbonden geraakt met het lokale bestuur, en met het bestuur van het Ottomaanse rijk, dat ze volgens velen een soort ‘verborgen regering’ vormden die de ‘welwillende’ leiders controleerden. Dat beweerden althans de islamitische intellectuelen die in de negentiende eeuw streefden naar politieke en sociale hervormingen. Velen riepen dat de broederschappen verboden moesten worden. Wanneer begin twintigste eeuw het Arabisch socialisme ontstaat, richt ook deze stroming zijn pijlen op de soefi broederschappen. En tot slot ontstond in de jaren 1930/40 het islamisme, een stroming die streeft naar een volgens de sharia bestuurde staat. Ook zij zagen de ‘achterlijke’ broederschappen als het grootste obstakel op de weg naar hun ideale staat.
Het Arabisch socialisme ging in de jaren 1960/70 roemloos te onder. Het Arabische politieke denken wordt sindsdien beheerst door het islamisme, en door het vanuit Saoedi-Arabië geëxporteerde wahhabisme (ofwel salafisme). Beide stromingen moeten niets hebben van de tolerante geest van het soefisme. Ze kijken neer op alle vormen van islam die niet aan hun strenge eisen voldoen, en zijn voorstanders van het slopen en neerhalen van elk ‘heidens’ bouwwerk waar gelovigen zich kunnen verzamelen. Ondertussen doen imams opgeleid in de Golfregio hun best om moslims wereldwijd hun orthodoxe versie van de islam op te dringen, en al die ‘heidense’ gebruiken af te zweren. Hier en daar gebeurt dat met groot succes. In andere landen is men echter trots op de eigen islamitische traditie (en beducht voor Saoedische invloed) en is sprake van groeiend verzet tegen de opmars van de Saoedische orthodoxie.
Niemand kan voorspellen hoe deze strijd om ‘de ziel van de islam’ zal aflopen. Het huidige Saoedische regime heeft binnen de eigen grenzen de wahhabitische geestelijken teruggefloten, maar zij heeft veel minder grip op de uitzending van salafistische predikers en deze zijn nog steeds heel actief. De erfenis van het soefisme wordt dus nog steeds bedreigd. Het risico is nog steeds aanwezig dat de islam meer en meer verandert in orthodoxe ‘eenheidsworst’. Maar het is ook niet uitgesloten dat de hervormingen binnen Saoedi-Arabië de zendingsdrang van het wahhabisme/salafisme zal ondermijnen, en dat er weer ruimte én respect zal ontstaan voor een veel meer diverse, tolerantere islam. De erfenis van het soefisme.
suggesties:
https://www.academia.edu/6728523/Christian_Monks_in_Islamic_Literature
https://www.nybooks.com/articles/2019/03/07/sufism-enthusiastick-sect/