Marcel Hulspas

View Original

Het vervallen huis van de islam

Het vervallen huis van de islam

Iedereen ‘weet’ dat moslim immigranten en hun nakomelingen meestal weinig op hebben met de Nederlandse samenleving. Ouderen vinden Nederlanders verwend en amoreel. Jongeren vinden dat ze in dit land geen eerlijke kansen krijgen. (En hoe beter opgeleid, hoe groter de onvrede hierover.) Maar wat heeft die afkeer precies te betekenen? Hoe erg is dat? Komt dat later wel goed? kunnen we dat als samenleving verdragen, accepteren, of is hier sprake van een groeiend gevaar?

Dat laatste, zo waarschuwde de in Berlijn werkzame socioloog Ruud Koopmans vier jaar geleden. Met de komst van deze groep hebben we er een starre, intolerante minderheid bij gekregen. Een die de kernwaarden van de westerse samenleving niet onderschrijft en ondergraaft. Koopmans voerde onderzoek uit naar de geloofsovertuiging van zo’n 5000 moslims uit Turkije en Marokko en 3000 autochtone christenen, in zes West-Europese landen. Bijna de helft procent van de eerste generatie moslimimmigranten, en 40 procent van de tweede generatie, vindt dat moslims terug moeten keren naar de wortels van hun geloof, dat de Koran maar op één manier uit te leggen is en dat de Koran (voor hen) belangrijker is dan de nationale wetgeving. Onder de geïnterviewde autochtone christenen (gevraagd naar hun visie op het christendom en de Bijbel) vertoonde maar een paar procent vergelijkbare opvattingen. Moslims vertonen, zo constateerde Koopmans, een ‘gesloten fundamentalistisch geloofsbeeld’. Veel sterker dan christenen.

De kritiek op zijn onderzoek was niet mals. Koopmans vergeleek autochtonen met immigranten; een ingeburgerde, gemiddeld welvarende groep met een bevolkingsgroep die vooral ‘aan de verkeerde kant van het spoor’ verblijft; een nieuwe, gediscrimineerde en door alle media-aandacht redelijk geïntimideerde groep met een groep die al generaties verblijft in een seculiere samenleving en mede daardoor gewend is om zijn geloof en de Bijbel te relativeren. En beide groepen geven, wanneer ze zo aan de tand worden gevoeld, ongetwijfeld sociaal wenselijke antwoorden – alleen gaan de die in beide gevallen verschillende kanten op. Trots op het eigen geloof, versus de gewoonte om de scherpe kantjes niet te benadrukken. De Bijbel? Ach, u weet wel..

I.

Die forse kritiek is hem niet in de kouwe kleren gaan zitten, zo blijkt uit zijn nieuwe boek Het vervallen huis van de islam. Koopmans’ redelijk zakelijke tekst wordt geregeld onderbroken door bittere terzijdes tegen deze of gene tegenstander of wegkijker. Hij werd ‘aan de schandpaal genageld’, zijn critici hanteren dogma’s, het zijn ‘relativeerders’ waarvan de ‘drogredeneringen’ er ‘als zoete koek’ ingaan. Begrijpelijk, misschie heeft hij nog gelijk ook, maar die bittere toon doet afbreuk aan het veronderstelde academische karakter. Een ironische toon had zijn boek waarschijnlijk overtuigender gemaakt.

Maar Koopmans is écht bezorgd, en dus ook boos op iedereen die het probleem bagatelliseert. Hij meent dat zijn onderzoek een zorgwekkend fenomeen bevestigde, namelijk het bestaan van een hardnekkig ‘fundamentalisme’, dat hij in zijn boek niet alleen koppelt aan afkeer en xenofobie maar ook voortdurend associeert met haat en geweld. Dat fundamentalisme heeft volgens hem weinig of niets met historische of sociale omstandigheden te maken maar alles met het kern van de islam. En dat maakt het een groot maatschappelijk probleem, zo schrijft (p. 35):

‘Fundamentalisme is problematisch omdat (…) het in zeer sterke mate samengaat met vijandigheid ten opzichte van andere groepen. Amerikaanse studies laten zien dat christelijke fundamentalisten veel vaker negatieve opvattingen hebben over zwarten, homoseksuelen, joden en andere niet-christenen dan niet-fundamentalistische christenen of niet-gelovigen. Bij moslims vinden we dezelfde samenhang tussen fundamentalisme en xenofobie. Zo vindt meer dan 70 procent van de fundamentalistische moslims in de zes West-Europese landen die ik onderzocht dat Joden niet te vertrouwen zijn, terwijl van de niet-fundamentalistische moslims ‘maar’ 28 procent die mening was toegedaan. Van de fundamentalistische moslims meent 74 procent dat het Westen op de vernietiging van de islam uit is; onder de niet-fundamentalistische moslims is dat 41 procent. Bij moslims komt daarbij dat de religieuze regels waarvan fundamentalisten vinden dat ze letterlijk genomen dienen te worden en voor iedereen bindend zijn, ook de shariawetgeving omvatten, die op veel punten overduidelijk in strijd is met elementaire mensenrechten.’

Overigens vermeldt hij op de volgende pagina dat maar zo’n dertig procent van de Nederlandse moslims een beweging voor de invoering van de sharia ‘zeker of misschien’ zouden steunen. Met andere woorden, de geïnterviewden vertellen graag hoe het zou moeten zijn, maar hebben geen zin om toe te treden tot de rijen der échte scherpslijpers, die de daad bij het woord willen voegen.

Het behoeft geen toelichting waar de geïnterviewde moslimimmigranten hun opvattingen vandaan hebben. In Het vervallen huis richt Koopmans zijn vizier op de landen van herkomst, en de islamitische wereld in brede zin. En iedereen kan het met hem eens zijn dat deze regio in een crisis verkeert. Koopmans laat zien (maar is dat nodig?) dat het overgrote deel der islamitische naties qua welvaart, economische groei, vrijheid, democratie, maatschappelijke rust, emancipatie en onderwijs ernstig achterlopen bij het Westen, en inmiddels ook bij flinke delen van de rest van de wereld. Daarbij duikelen de rapporten over elkaar, en komt hij met geografische en historische vergelijkingen die in elk geval aannemelijk maken dat de islam een deel van het probleem is. De verzamelde cijfers stemmen treurig. Koopmans komt ook niet op het idee om de lezer hier en daar een lichtpuntje te gunnen. (Zoals het feit dat de Saoedische heersers de scherpste kantjes van het wahhabisme inmiddels verwerpen, of dat de geboortecijfers in de islamitische wereld de laatste jaren dramatisch gedaald zijn, waardoor welvaart en onderwijs in elk geval op termijn kunnen verbeteren.) Wie wil weten hoe beroerd het leven is, pakweg van Rabat tot Djakarta, moet beslist Het vervallen huis van de islam lezen. En wat Koopmans betreft is het islamitisch fundamentalisme de kern van het probleem.

Dat klinkt op het eerste gezicht een beetje vreemd. Als ik dan ook een vergelijking mag maken: In de Verenigde Staten is pakweg 80 procent van de bevolking christen, 50 procent gelooft dat de Bijbel Gods Woord is en 25 vindt dat je de Bijbel letterlijk moet nemen en dat daarover geen discussie mogelijk is. Dat verschilt niet veel van wat moslims in, zeg, Egypte over de islam en de Koran zeggen. En toch is Egypte geen Verenigde Staten. Desondanks beschouwt Koopmans een fundamentele reformatie van de islam als de enige oplossing om de regio te redden. Zijn conclusie luidt (p. 232):

‘De hoofdoorzaken van de crisis van de islamitische wereld liggen niet buiten de islam, maar midden in de islamitische gemeenschap zelf, in de vorm van een wijdverbreide rigide en intolerante geloofsopvatting die gepaard gaat met haat en geweld tegen andersdenkenden. Wat de islam nodig heeft is een breed gedragen hervormingsbeweging van binnenuit, die misstanden recht in de ogen kijkt en klip en klaar afstand neemt van het idee van de Koran als het letterlijke woord van God. Afstand nemen van het fundamentalisme betekent het verwerpen van de politie aspiraties van de islam en de erkenning van het principe van de scheiding van religie en staat.’

II.

Het is verleidelijk om Koopmans’ radicale voorstel toe te schrijven aan zijn ongelukkige jeugd. Hij begint er zelf over, in de inleiding: zijn ouders waren lid van een fanatieke Pinkstergemeente en hij heeft een gloeiende hekel gekregen aan alles wat naar fundamentalisme zweeft. Moslims zouden een voorbeeld kunnen nemen aan zijn moeder: ‘Het religieuze fundamentalisme heeft mijn moeder allang achter zich gelaten, maar haar geloof is er niet minder om geworden. Dat wens ik de islamitische wereld ook toe.’ Een sympathieke gedachte. Maar is zo’n straffe religieuze revolutie, waarbij zelfs Gods Woord overboord wordt geflikkerd, ook echt noodzakelijk om de islamitische wereld op te stuwen in de vaart der volken? Om weer een vergelijking te maken: moesten we in Werst-Europa óók eerst het christendom ‘temmen’ en de Bijbel reduceren tot een interessant historisch boekwerk, voordat hier economische groei mogelijk was? Of ging het andersom?

Koopmans’ remedie valt eigenlijk in twee delen uiteen. Ten eerste afscheid nemen van Gods Woord en ten tweede het verwerpen van politieke aspiraties. Voor wat betreft de ontwikkeling in Europa van zaken als vrijheid, democratie en een rechtsstaat was dat laatste natuurlijk de cruciale stap. Vanaf de Vrede van Westfalen waren het de lokale heersers, de staten, die bepaalden welke religie er ‘heerste’ en welke niet. De maatschappelijke orde, en daarmee ook de religie, werd een staatszaak. Dat onderwerp was veel te gevaarlijk om aan predikers en priesters over te laten. Wat er naast de officiële Kerk nog getolereerd werd, was óók een zaak van de lokale heersers. De Kerken hadden dat alles maar te slikken. En het heeft lang geduurd, maar uiteindelijk zagen ze in dat deze regeling misschien wel de beste was. Zo veranderde de fel bevochten ‘gewetensvrijheid’ langzaam maar zeker in een wettelijk vastgelegde godsdienstvrijheid. Met name in de Republiek en Engeland legde deze aanpak geen windeieren. Goed, er waren grenzen. Atheïsme was uiteraard onaanvaardbaar (daar wordt je een monster van), en tot omstreeks 1830 viel het katholicisme buiten de boot. De Kerken bleven volhouden dat zij de waarheid in pacht hadden, dat de Bijbel Gods onwrikbare woord was en dat ongelovigen duivelsgebroed waren, maar slechts een minderheid voegde nog, zo nu en dan, de daad bij het woord. Iedereen begreep dat de totale overwinning simpelweg onbereikbaar was. En niemand wilde terug naar de bloedige jaren 1550-1650. Fundamentalisme werd geruststellende retoriek voor intern gebruik. En dat is het nog steeds.

Het is niet gezegd dat het Midden-Oosten zich op dezelfde wijze zal ontwikkelen. L’histoire ne se répète pas. Wat dat betreft zijn alle ‘oproepen’ en verzuchtingen dat de islam een Maarten Luther nodig heeft zinloos. Wellicht zou Koopmans wat bescheidener zijn en moet hij zijn recept beperken tot het tweede deel, het verwerpen van de politieke aspiraties van de islam. Maar ook dat zal niet eenvoudig zijn.

III.

Het idee dat de kernteksten van de islam de samenleving zouden moeten bepalen, beheersen, dat ze alles aanreiken wat voor de ideale samenleving nodig is, is betrekkelijk nieuw. Tot omstreeks 1900 hadden ‘wereldse’ bestuurders veel meer speelruimte. En dat is niet verwonderlijk. Die oudste bronnen, de Koran en de ahadiet (de oudste verhalen) bevatten helemaal geen praktische aanwijzingen voor bestuurders  – niet veel meer dan de morele verplichting om op z’n tijd naar hun ondergeschikten te luisteren. Het idee dat zij de basis konden vormen voor de staatsinrichting dateert van na de val van het Ottomaanse rijk en de afzetting van de laatste kalief (geestelijk leider voor de gehele oemma) door de Turkse leider Kema Atatürk. Op dat moment, terwijl de Westerse machten de resten van het Ottomaanse rijk onderlig verdeelden, lanceerden gealarmeerde intellectuelen stonden denkers op (Hassan Al-Banna, Mawdoedi, later Sayyid Qutb) die de opvatting dat er een islamitische staat kon bestaan los van westerse dominantie en westerse invloeden, bijeengehouden door de islam (onenigheid was daarmee uitgesloten) en gebaseerd op de shari’a. (Al werden de wrede straffen beschreven in de Koran door deze denkers meestal beschouwd als iets voor de toekomst, slechts in te voeren wanneer iedereen écht een ware moslim zou zijn en de staat écht islamitisch.)

Deze ideeën werden gedurende een aantal decennia opzij geschoven door de opkomst van het Arabisch socialisme, met leiders als de Egyptische president Nasser en de Syrische president Assad. Deze ‘verlichte’ dictators zetten in op vernieuwing naar westers model, en reduceerden de islam tot een staatsgodsdienst waarvan de leiders braaf bogen voor de moderne staat. Maar zo rond 1970 stortte dat socialisme ineen en kregen de ideeën van genoemde denkers een nieuwe kans, en een modieuze naam: het islamisme. Jongeren, uitgekeken op dictators, westerse arrogantie én het socialisme, zochten een oplossing in vroomheid. Een van de bekendste gevolgen was de opmars van de hoofddoek, als teken dat je als meisje of vrouw het Westen afwees. (Overigens waren er leiders die deze trend stimuleerden, als tegenwicht tegen het eveneens populaire communisme.) Persoonlijke vroomheid en toewijding, van hoog tot laag, en daarmee de acceptatie van islamitische wetgeving werd beschouwd als dé weg naar de ware islamitische staat, en de oplossing voor alle problemen. Niet de imitatie van het kapitalisme of het socialisme, maar de islam zou een einde maken aan verdeeldheid, achterstand, armoede, corruptie, buitenlandse overheersing, zedelijk verval, et cetera. En als het niet lukte, dan was het geloof blijkbaar nog niet sterk genoeg.

Het islamisme werd al snel de dominante politieke ideologie. Ze werd (Ayaan Hirsi Ali wijst hierop in haar voorwoord bij Koopmans’ boek, maar hijzelf gebruikt de term nergens) de nieuwe norm binnen de islamitische wereld. De motor achter een opmerkelijke terugkeer naar de islam. Het is geen fundamentalisme; deze idealistische overtuiging wordt door vrijwel alle moslims onderschreven. Zoals de uitkomsten van Koopmans’ enquête laat zien. En het gaat gepaard met antiwesterse retoriek en xenofobie, zeker. Maar haat? Geweld? voor de overgrote meerderheid der moslims is het niet veel meer dan een vroom ideaal (dat zou toch mooi zijn…’). Voor een minderheid is het inderdaad het fundament voor activisme.

IV.

Die beweging ‘terug naar de islam’ stond volstrekt dwars op wat elders in de wereld gebeurde. En het is deze overtuiging die de islamitische wereld momenteel in een houtgreep heeft. Niemand wil of kan politiek en geloof scheiden. Politici moeten het niet wagen om islamitische waarden aan te tasten, bijvoorbeeld door neutrale partijen op te richten, niet-religieus onderwijs te stimuleren of zoiets als vrouwenemancipatie te propageren. Hun rivalen zullen hen er onmiddellijk (en effectief) van beschuldigen ‘on-islamitisch’ te zijn. Ondertussen leggen geestelijk leiders politici voortdurend langs de islamitische meetlat. In sommige landen zullen ze het niet wagen om de almachtige leiders af te vallen, maar veel speelruimte hebben diezelfde dictators dus ook niet. In andere landen, zoals Pakistan, mobiliseren fanatieke geestelijken op geregelde tijden hun aanhang om politici onder druk te zetten. Kortom, het ideaal dat islam en politiek samen moeten optrekken, blokkeert elke verandering.

Koopmans beschouwt het islamisme als behorend tot de kern van de islam. Hij suggereert dat deze opvatting teruggaat op de Koran, en dat dus éérst dit boek van zijn voetstuk zal moeten worden getrokken. Menige moslim denkt dat ook. Koopmans heeft zijn hoop gevestigd op ‘een breed gedragen hervormingsbeweging van binnenuit’. Maar zoals gezegd, die politieke aspiraties zijn pas een eeuw oud. Ze behoren niet tot de kern van de islam. Dat wil niet zeggen dat ze gemakkelijk kunnen verdwijnen. Religies geven hun gezag niet vrijwillig op. De concurrerende christelijke Kerken koesterden ooit dezelfde totalitaire idealen. Zij hebben die idealen niet ‘van binnenuit’ verworpen. Ze werden in de zeventiende eeuw gedwongen om daar afstand van te nemen. Door een bestuurlijke en intellectuele elite die de bloedige godsdiensttwisten van 1550-1650 spuugzat was.

Moet het in de islamitische ook zo lopen? Nogmaals, nee. Misschien zelfs: liever niet. Maar voorlopig lijkt verandering uitgesloten. De Arabische lente heeft één kwetsbaar kasplantje opgeleverd: Tunesië. Er zal nog heel wat water door de Nijl stromen voordat in de islamitische wereld het besef doorbreekt dat het tijd wordt voor een islam die zijn hemelse retoriek best mag behouden, maar wereldse grenzen moet respecteren.

Ruud Koopmans, Het vervallen huis van de islam. Uitgeverij Prometheus, 24,99 euro.