Marcel Hulspas

View Original

Adolf Hitler en de wetenschap

Ras, volk en wetenschap in Mein Kampf

Dit is een ingekorte versie van de lezing die ik op 7 december gaf aan het Instituut voor Wijsbegeerte (ISVW) in het kader van een cursusweek over Mein Kampf

Toen ik de uitnodiging kreeg om hier te spreken over ‘wetenschap en pseudowetenschap in Mein Kampf’, heb ik, zoals de organisatoren weten, even geaarzeld. Het verzoek is op twee manieren te interpreteren. ‘Pseudowetenschap’ is deels synoniem met het magische, het occulte. En nog niet zo lang geleden was het onderwerp ‘de nazi’s en het occulte’ heel populair. Er verschenen toen vele titels waarin naar die occulte wortels werden gezocht, en vaak werden ze ook nog gevonden. Dat zoeken naar die occulte wortels is daarna echter ernstig in diskrediet geraakt, en eigenlijk neemt geen enkele historicus dat soort verhalen nog serieus.

In Mein Kampf komen ‘occulte’ beweringen in elk geval niet voor. Ook in andere geschriften van Hitler zal men tevergeefs zoeken naar een snippertje esoterisch denken. Maar ik zal er straks toch wat meer over zeggen – al was het maar om het onderwerp hier aan de kant te schuiven.

Minder spannend, maar des te interessanter is de ‘wetenschap en pseudowetenschap’ die wél prominent in Mein Kampf opduikt, en dan bedoel ik Hitler opvattingen over rassen en de Joden. 

Dat is interessant omdat Hitler daarbij effectief gebruik maakt van de wetenschappelijke inzichten van zijn tijd. We zullen zien dat veel van wat hij schrijft, toen, in 1924, als “wetenschap” of als volstrekt vanzelfsprekend werd beschouwd. Ook daar wil ik uitgebreider op ingaan.

Maar eerst even die occulte wortels. Het idee dat er iets magisch, iets bovennatuurlijks aan Hitler en zijn partij kleefde.

Dat idee is, denk ik, voortgekomen uit twee bronnen. Ten eerste uit de, wat ik altijd beschouw als typisch Britse opvattingen over het nazisme en Hitler. Opvattingen die na de Tweede Wereldoorlog ook ons beeld van Hitler sterk hebben beïnvloed.

De Britse media hebben het fascisme en nationaalsocialisme als ideologie nooit serieus genomen. Hitler succes was wat hen betreft niet te danken aan rationele argumenten maar aan hypnose en theater. Daarbij benadrukte men graag het grote verschil in volksaard tussen Britten en Duitsers. Britten waren (in Britse ogen), nuchter, kritisch, down to earth, terwijl Duitsers afgeschilderd werden als een soort kinderen die gemakkelijk vielen voor indrukwekkende manifestaties, marsmuziek, bombastische toespraken en dus… voor een dictator.

Hitler, zo luidde de Britse conclusie, had niks coherents te melden maar beschikte over de gave om de kinderlijke Duitse massa te hypnotiseren. Hitler was een duivelskunstenaar. Hij en zijn partij manipuleerden het Duitse volk zoals alleen een sekteleider en een sekte dat kunnen. Maar zoiets was in Engeland uiteraard ondenkbaar.

Dan de tweede oorzaak voor deze opvatting. Daarvoor maken we een sprong naar 1965.

Onder invloed van het Eichmann-proces staan de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust ineens in het centrum van de belangstelling. En onder invloed van de hippiebeweging ontstaat een golf van belangstelling voor het occulte en esotere denken. Misschien weet u het nog. De mensheid zou bevrijd worden door verdovende middelen, en dankzij de kosmos zouden we allemaal het astrologische “Watermantijdperk” betreden, the age of Aquarius, waarin een nieuwe mens zou ontstaan. Een die veel vreedzamer, gevoeliger en socialer was. Er ontstond een ware maalstroom aan boeken over occulte zaken, en dan vooral over de voormannen en –vrouwen van de éérdere occulte hausse, rond 1900. Daarbij moet u denken aan Madame Blavatsky, Rudolf Steiner en Krishnamurti. Er doken in die jaren nieuwe goeroe’s op, en we keken op televisie naar Uri Geller die onze theelepeltjes verboog.

De connectie tussen Hitler de duivelskunstenaar, en het esotere denken werd voor het eerst gelegd in het boek Le matin des magiciens, de dageraad der magiërs, Louis Pauwels en Jaques Bergier. Dat boek gaat over bijna alles en bevat, zoals de auteurs later toegaven ‘een hoop onzin’,  maar het was bedoeld om de fantasie van de lezer te prikkelen. En wat de fantasie vooral prikkelde was het hoofdstuk over de nazipartij, en de opkomst van Hitler. Hitler was volgens Pauwels en Bergier een geheim project was geweest van een aantal magische genootschappen. Zij hadden hem ‘geselecteerd’ vanwege zijn hypnotische gaven (daar heb je het weer) om het Duitse volk te leiden naar een spirituele revolutie.

Volgens Pauwels en Bergier zou Hitler in zijn Weense jaren, dus vóór de Eerste Wereldoorlog, contact hebben gehad met twee esotere denkers in de stad, Guido von List en Lanz von Liebenfels.

Von List verkondigde het bestaan van een eeuwenoude, ondergrondse Germaanse beweging, de Armanenschaft, waar allerlei grote Duitsers (dan moet u denken aan Luther, Frederik de Grote, Bismarck) stiekem lid van waren geweest.  Von Liebenfels was nog een slagje wereldvreemder. Hij verkondigde de Ariosofie, een niet-meer-zo-geheime oerreligie gebaseerd op de superioriteit van de Ariërs. Zij moesten vereerd; zij zouden uiteindelijk de wereld veroveren en een blank aards paradijs stichten. Volgens Von Liebenfels waren de Ariërs voortgekomen uit een soort Goddelijke vonk; de andere rassen op aarde waren het resultaat van vermenging, in meer of mindere mate, van Ariërs met apen.

Heeft Hitler contact met deze heren gehad? Guido von List was nauwelijks bekend en Hitler heeft zijn naam nooit genoemd. Wat Von Liebenfels betreft kan Hitler op de hoogte zijn geweest van zijn ideeën. Bijna heel Wenen kende die man die als kruisridder gekleed ging, en zijn blaadje Ostara was op veel plekken verkrijgbaar.

Maar er is geen bewijs dat Hitler Von Liebenfels heeft gesproken, of door hem is beïnvloed. Hitler heeft er nergens nooit iets over gezegd. In de jaren vijftig zocht een verslaggever de inmiddels stokoude Lanz von Liebenfels op, en vroeg hem uit. Von Liebenfels vertelde toen dat Hitler bij hem op bezoek was geweest. Die uitspraak was natuurlijk Gefundenes Fressen voor Pauwels en Bergier, dat begrijpt u, maar het is slechts een mooi voorbeeld van jezelf achteraf de geschiedenis in schrijven.

Een tweede suggestie in De dageraad van Pauwels en Bergier wat betreft die ‘occulte wortels van het nazisme’ betreft de oorsprong van de NSDAP. Daarachter zou het zeer geheimzinnige Thule Genootschap schuil gaan. Een club die graag filosofeerde over het Duitse ras en over de diepe betekenis van de Germaanse runen. En inderdaad, de nazipartij, die aanvankelijk nog DAP heette, is in 1919 in München opgericht door Thule-lid Anton Drexler. Het was een flauwe poging om de arbeiders en soldaten weg te houden van het communisme. Hitler bezocht een van de eerste vergaderingen. Hij kwam daar als spion voor het revolutionaire bewind in München, om te kijken of daar geen complotten tegen de Beierse revolutionaire regering werden gesmeed. Maar Hitler zag een stelletje ongevaarlijke praters. Maar het idee politicus te worden zat toen al in zijn hoofd, en hij besloot lid te worden van het clubje. Met zijn daadkracht stond hij al snel bovenaan in de minuscule pikorde van het partijtje.

Maar Hitler is nooit lid geweest van Thule, heeft ook nooit contact gezocht met de club, of met oprichter Rudolf von Sebottendorf. Hij heeft ook nooit een Thule-vergadering bezocht en dat genootschap is een paar jaar later roemloos ter ziele gegaan. Hitler ging van begin af aan volkomen zijn eigen weg. Dat wil niet zeggen dat er in zijn directe omgeving geen zwevers te vinden waren. Die waren er wél, en dat was mede dankzij die zweverige Thule-achtergrond.

Heinrich Himmler bijvoorbeeld was duidelijk wél aangestoken door het mystieke virus. Hij organiseerde ingewikkelde riten voor de inwijding van SS-leden en stichtte in 1935 het instituut Ahnenerbe, waar vooral onderzoek werd gedaan naar de oorsprong van het Arische ras. Volgens Himmler en vele anderen (die dat weer hadden van Madame Blavatsky) moest die oorsprong gezocht worden in de Himalaya.

In 1938/39 organiseerde Ahenerbe dan ook een expeditie naar Tibet. Er ging een antropoloog mee, met instrumenten om de lokale schedels op te meten. Wie weet waren daar nog oer-Arische stammen te vinden! De terugkeer van de expeditie viel echter vrijwel samen met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, en daarna had Himmler nog maar nauwelijks tijd voor zijn esotere hobby’s.

En dan was er partijbons Rudolf Hess, waarvan iedereen wist dat hij in de ban was van de astrologie. Hitler moest daar niets van hebben. De vlucht van Hess naar Engeland, in de zomer van 1940, maakte hem woedend. Dat bewees volgens Hitler dat zijn oude strijdmakker helemaal gek was geworden. En dat kwam door al dat esotere gedoe, natuurlijk. Het vernederende incident was voor Hitler een mooie aanleiding om korte metten te maken met alle esotere clubjes in Duitsland.

Tot zover de nazi’s en het occulte.

Dan nu de ‘wetenschap en pseudowetenschap’ van de rassentheorie in Mein Kampf. Waarbij ik, zoals ik al aangaf, wil ingaan op de vraag in hoeverre Hitlers ideeën, toen, wetenschappelijk aanvaardbaar werden geacht. Daarbij wil gelijk opmerken dat ik ook zal wijzen op niet direct wetenschappelijke maar wel vanzelfsprekende opvattingen die in die tijd zó voor de hand liggend waren dat ze geen bewijs nodig hadden. Die door iedereen, inclusief het grootste deel van de wetenschappers, simpelweg voor ‘waar’ werden aangenomen.

Hitlers ideeën over ras zijn verspreid over mijn Mein Kampf te vinden, maar staan handzaam bijeen in het hoofdstuk ‘Volk en ras’,  aan het einde van het eerste deel. Hitler opent zijn betoog met een beroep op het gezond verstand. Iedereen kan zien dat biologische soorten ‘gesloten eenheden’ zijn. Kruisingen tussen soorten leveren altijd iets minderwaardigs op. Je kunt het proberen, maar, ik citeer Mein Kampf:

‘Maar dan verzet de natuur zich ook met alle middelen hiertegen, en haar duidelijkste protest bestaat dan of in een afbreken van de verdere voortplantingsmogelijkheden, of door de vruchtbaarheid van de volgende generaties te beperken; in de meeste gevallen echter ontneemt ze aan deze bastaards de weerstandskracht tegen ziekten of tegen aanvallen van vijanden.’

Die harde grenzen tussen de soorten was een in die tijd vaak gehoord bezwaar tegen de evolutietheorie van Darwin. Juist vanwege dat gesloten karakter zou de theorie zou het ontstaan van afzonderlijke soorten niet kunnen verklaren. Survival of the fittest, dat zal wel, maar dat werkte alleen bínnen elke soort. Die werd daardoor steeds beter aangepast aan zijn omgeving. Maar hoe NIEUWE soorten konden ontstaan, daarop kon volgens velen de evolutietheorie geen antwoord geven. En dat gold met name voor de kloof der kloven, die tussen aap en mens. Iedereen (ook binnen de wetenschap) was ervan overtuigd dat de mens iets fundamenteel anders was dan een dier. En dat betekende dat er naast die survival of the fittest nog een andere, een hogere kracht moest bestaan die de evolutie bepaalde. Die de ontwikkeling van het leven in miljoenen jaren had ‘gestuurd’, in de richting van de mens. Evolutie was het beklimmen van een ladder richting de mens.

Je kon die kracht God noemen, maar misschien was het iets dat samenhing met het fenomeen ‘materie’. Materie had een ingebouwd streven. Materie en Geest waren één. ‘Monisme’ heette deze filosofie. Dit idee van een sturende kracht betekende óók dat het mogelijk was om te spreken van hogere en lagere soorten. En van hogere en lagere rassen. Dat woord RAS is in de biologie en de antropologie al een halve eeuw taboe, maar in die tijd was dat een algemeen aanvaard wetenschappelijk begrip. De vraag hoe rassen waren ontstaan, en waarom ze toch zo verschilden, was een legitieme wetenschappelijke vraag. En ook al kon niemand ‘ras’ scherp definiëren, ondertussen was vrijwel iedereen ervan overtuigd dat het begrip héél belangrijk was. Het droeg connotaties mee van oorspronkelijkheid en zuiverheid. Rasvermenging, om het zo maar te zeggen, werd alom beschouwd als schadelijk, zo niet verwerpelijk. Hitler legt in Mein Kampf uit waarom dat verkeerd zou zijn:

‘Iedere kruising tussen twee wezens van niet precies dezelfde hoogte van ontwikkeling levert als product een wezen, welks ontwikkeling het midden houdt tussen die der beide ouders. (…) Daarom zal het in de strijd tegen dit hogere ras ook noodzakelijkerwijze het onderspit moeten delven. De sterkere moet heersen, en mag niet met de zwakkere samensmelten, om zo zijn eigen grootheid te verspelen.’

Merk op dat Hitler hier verwijst naar de klassieke verervingstheorie, die stelt dat nakomelingen altijd het gemiddelde zijn van hun ouders. Die klopt niet, maar dat wist toen nog bijna niemand. De experimenten en inzichten van Gregor Mendel en Hugo de Vries waren toen nog nauwelijks bekend, en zouden pas in de jaren dertig leiden tot een fundamentele aanpassing van de evolutieleer. Hitler maakt hier dus gebruik van wat iedereen wist: dat vermenging van rassen een gemiddelde oplevert. En dat betekende (dat kon iedereen dan bedenken) dat in geval van vermenging de grootste groep de doorslag geeft. Vandaar dat Hitler waarschuwt voor vermenging tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ rassen:

‘Want omdat het minderwaardige altijd sterker in aantal is dan het meerwaardige, zou het slechte element zich zo sterk vermeerderen, dat het meerwaardige tenslotte volkomen op de achtergrond werd gedrongen.’

Dat was wat de toekomst van het blanke ras bedreigde:

‘De geschiedenis toont met ontstellende duidelijkheid, dat overal, waar de Ariër zich met lager staande volkeren vermengde, dit zijn ondergang als cultuurdrager ten gevolge had.’

Elders schrijft hij over dezelfde Ariërs:

‘Al datgene, wat wij heden aan menselijke cultuur, aan kunstvoortbrengselen, aan producten van wetenschap en techniek voor ons zien, is bijna uitsluitend te danken aan het scheppend genie van de Ariër.’

Hij schrijft hier niets bijzonders. Verreweg de meeste Europeanen zullen dat met hem eens zijn geweest. Je hoefde maar om je heen te kijken; de bewijzen voor de superioriteit van het blanke ras lagen voor het oprapen. Alle andere rassen waren duidelijk ‘lager’. Terug naar die vermenging. Hitler maakt daar een algemeen geldend principe van:

‘Alle grote beschavingen in het verleden gingen alleen te gronde, omdat het oorspronkelijk scheppend ras door bloedvergiftiging stierf. (…) Wie wil leven, moet dus vechten, en wie in deze wereld van eeuwige strijd niet vechten wil, die zal het leven niet kunnen houden, want hij verdient het niet.’

Dergelijk gefilosofeer over de opkomst en ondergang van beschavingen was in die tijd heel populair. Denk ook aan Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler. Het was daarbij bon ton om bezorgd te zijn over de toekomst van de westerse beschaving . Dat was een teken van diepgang, van maatschappelijke betrokkenheid, net zoals tegenwoordig de bezorgdheid over klimaatverandering. Die bezorgdheid leefde in wetenschappelijke kring, en in de politiek van links tot rechts. Wat dat betreft kan ik een man citeren die onmogelijk van nazisympathieën kan worden beschuldigd, namelijk Winston Churchill.

Churchill had zich als jongeman van 25 al ten doel gesteld het Britse ras te redden van de ondergang. En toen hij eenmaal toegetreden was tot het kabinet-Asquith, in 1910, schreef hij de premier een brief waarin hij hem vroeg haast te maken met een wet die het mogelijk maakte zwakzinnigen (de feeble-minded) op te sluiten, buiten te sluiten, zodat ze niet konden voortplanten of mengen met de superior stocks. Churchill schreef:

‘The unnatural and increasingly rapid growth of the feeble-minded and insane classes, coupled as it is with a steady restriction among all the thrifty, energetic and superior stocks, constitutes a national and race danger which it is impossible to exaggerate.’

Hij sprak in dezelfde brief van ‘a terrible danger to the race’.

Terug naar Mein Kampf. Na een korte lofzang op zijn eigen genialiteit, komt Hitler te spreken over de absolute tegenpool van het Arische ras: de Joden. Hij prijst de unieke Arische gemeenschapszin – en verwerpt het idee dat de Joden daar ook over zouden beschikken. Daarna wijst Hitler op een andere eigenschap die kenmerkend zou zijn voor de Joden, namelijk dat ze zich niet ontwikkelen:

‘Is er één ander volk te vinden, dat in de laatste tweeduizend jaar zo weinig verandering in zijn aanleg, in zijn karakter, enz. heeft gekend als het Joodse?’

Verreweg zijn meeste lezers zullen het daar mee eens zijn geweest. Want deze opvatting, dat het Joodse ras stilstaat, heeft uitstekende papieren. Ze gaat zeer ver terug. Op het vroege christendom, op Luther, op Hegel, en ze werd halverwege de negentiende eeuw nog eens uitgewerkt door een Franse filosoof, wiens invloed nauwelijks kan worden overschat, Ernest Renan.

De christenen verweten de Joden dat zij Christus niet als de Messias aanvaardden. Daarmee waren zij stil komen te staan en buiten Gods Verbond gevallen. Hegel is natuurlijk de man van de dialectiek. Van these, antithese en synthese als verklarend schema voor de voortgang van de westerse geschiedenis. Hegel vroeg zich al af waarom deze immer voortgaande dynamiek wél aanwijsbaar was in de westerse geschiedenis, maar niet daarbuiten. Dit vraagstuk werd in de eerste helft van de negentiende eeuw verklaard als een gevolg van raciale verschillen. Het ‘hogere’ blanke ras was dynamisch, de andere niet.

Het was de Fransman Ernest Renan die daar rond 1850 een nieuwe draai aan gaf. Renan, hoogleraar Hebreeuws aan het Collège de France, zag in de wereldgeschiedenis twee grote rivieren stromen, verbonden aan de twee belangrijkste taalgroepen. Die van de semitische talen en de Indo-Germaanse talen. Tussen beiden zag hij fundamentele verschillen. De semitische talen, dat waren er niet veel, en ze verschilden niet veel. En ze waren, in zijn ogen, primitief. De Indo-Germaanse talen daarentegen, dar waren er heel veel, en ze verschilden enorm. Bij die volken was in de afgelopen millennia heel veel gebeurd. Renan trok een parallel met religie. De Semieten waren de uitvinders van het monotheïsme. Simpel, helder, onveranderlijk. De Indo-Germanen waren bedenkers van vele goden. Hun godenwereld was overvol, onrustig, opstandig, vrijheidsbewust. Kortom, de blanke, Indo-Germaanse culturen kenmerkten zich door dynamiek, strijd, vrijheid, en een zich steeds verder ontwikkelen. De semitische culturen daarentegen (en hij dacht daarbij aan de Joodse en de Arabische) veranderden nauwelijks. Die stonden stil.

Renans filosofie heeft een diepgaande invloed uitgeoefend, op het westerse denken over ras, geschiedenis en politiek. Zo rond 1900 behoorden zijn opvattingen tot de culturele vanzelfsprekendheden, les idees reçu, zogezegd. Denk maar aan de opmerking van Rudyard Kipling dat het besheersen van de wereld en het besturen van niet-blanke volkeren een natuurlijke, morele plecht was van het blanke ras: het was de white man’s burden. Niemand zal dus vraagtekens hebben geplaatst bij Hitlers bewering dat de Joden in tweeduizend jaar niet waren veranderd. Dat wist ieder weldenkend mens. Het waren nu eenmaal geen Indo-Germanen, geen Ariërs.

Renan zei er wél bij dat beide rivieren een verrijking vormde: het monotheïsme was de onvergankelijke bijdrage van de Semieten. Maar dat was niet iedereen het met hem eens. Om een voorbeeld te noemen: de Brits-Duitse auteur Houston Stewart Chamberlain schreef in zijn bestseller Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, uit 1899, dat het échte, ware monotheïsme geen Joodse uitvinding was maar bedacht was door Jezus, en die was helemaal geen Jood geweest maar een Ariër uit Galilea. Anderen concludeerden uit de redenering van Renan juist dat het monotheïsme iets minderwaardigs was, een semitisch verzinsel. Zij droomden van een terugkeer naar het oude Germaanse heidendom. We zagen het eerder bij Guido von List en Lanz von Liebenfels.

Voor de goede orde, Renan is nog steeds met ons. We beschouwen vrijheid en dynamiek nog steeds als wezenskenmerkend van de westerse beschaving. En het concept van de Clash of Civilizations, van de Amerikaanse historicus Samuel Huntington, dus van een fundamentele tegenstelling en een onvermijdelijke strijd tussen ‘het westen’ en ‘de islam’ is doortrokken van dezelfde Renaniaanse tegenstelling: wij zijn vrij en dynamisch, dáár zijn ze star en wreed.

Als Joden niks kunnen bedenken, hoe kunnen ze zich dan handhaven? Welnu, door de prestaties van het blanke ras te kopiëren:

‘zijn verstand is niet een product van zijn eigen ontwikkeling maar is geheel te danken aan het aanschouwelijk onderwijs (…) Wat de Jood heden ten dage aan schijncultuur bezit, is het geestelijk goed van vreemde volkeren.’

Hitler heeft het hierbij uitsluitend over cultuur – en dat is niet verwonderlijk. Want dit idee, dat de Joden de Duitse culturele prestaties kopiëren, is vooral bekend geworden dankzij de componist Richard Wagner. In zijn pamflet Das Judentum in der Musik (1850) doet Wagner een bittere aanval op Joodse artiesten die volgens hem niets geen creativiteit bezitten maar slechts imiteren en, omdat ze geen originele gedachten kunnen ontwikkelen, ook geen hoger doel hebben dan vermaak. Zijn grote mikpunt, alhoewel hij hem niet bij name noemt, is de Joodse componist Meyerbeer. Meyerbeer (die groot succes had in Parijs, toen de jonge Wagner daar geen poot aan de grond kreeg) wordt in Das Judentum naar voren geschoven als hét voorbeeld van de oppervlakkige tingeltangelcomponist die alleen maar uit is op goedkoop effect.

Voor Hitler, die een groot bewonderaar was van Wagner, was dit uiteraard het defintieve woord over joden en cultuur. Maar dat gold zeker niet alleen voor hem. Voor conservatieve Duitsers was Wagner, naast Luther, dé representant van de Duitse Geist. Wat Wagner schreef, was per definitie diepzinnig en wáár.

De jood die leeft van imitatie, wordt door Hitler vervolgens omschreven als een parasiet op andere volkeren:

‘De Jood was altijd slechts een parasiet op het lichaam van de andere volkeren. Dat hij daarbij soms van woonplaats verandert, is niet iets opzettelijks, maar is het gevolg van het feit, dat hij er weer eens is uitgegooid, een lot, dat al zijn gastheren hem van tijd tot tijd laten ondergaan.’

Om te voorkomen dat ze als vreemden worden beschouwd, zeggen de Joden dat ze geen ras zijn, maar een geloof. En hier kan Hitler verwijzen naar de grote filosoof Schopenhauer:

‘Het leven, dat de Jood als parasiet op het lichaam van andere staten en natiën leidt, is de oorzaak van een typische eigenschap, die Schopenhauer eens tot de uitspraak bracht, dat de Jood de „grote meester van de leugen” was. (…)  Zijn leven binnen andere volkeren is op den duur alleen mogelijk, wanneer hij kans ziet, de mening te wekken, dat hij niet een volk, maar een bepaalde „godsdienstige sekte” van bijzondere aard vormt.’

Na een vage opmerking over de (toen net in diskrediet gebrachte) Protocollen van Zion komt Hitler met een vele pagina’s lange beschrijving van hoe de Joden de westerse wereld uitzogen, over de rijke hofjoden, de vrijmetselarij, de Joodse pers, de door de Joden beheerste vakbonden, et cetera. Het is duidelijk dat Hitler zich in de gevangenis van Landsberg flink heeft ingelezen in de antisemitische literatuur. Zijn historisch overzicht eindigt bij de Eerste wereldoorlog. Een oorlog die door Duitsland verloren werd, aldus Hitler, omdat men zich niet bewust was van de Joodse samenzwering tegen Duitsland. Niet de nederlagen aan het front, maar de revolutie áchter het front, de ‘Novembermisdadigers’, hebben de val van Duitsland veroorzaakt. En daarachter zaten weer de Joden:

‘Als wij al de oorzaken, waaruit de ineenstorting van Duitsland is ontstaan aan ons geestesoog laten voorbij gaan, dan blijft als laatste en belangrijkste, dit over: dat men het rassenvraagstuk en vooral het Joodse gevaar niet zag.’

Wat er volgens Hitler tegen dat Joodse gevaar moest worden gedaan, daarover is Mein Kampf niet duidelijk. Hitler schrijft een paar keer dat de revolutie voorkomen had kunnen worden wanneer de leiders van de novembermisdadigers op tijd tegen de muur waren gezet maar in tegenstelling tot wat wel wordt gedacht bevat Mein Kampf géén blauwdruk voor de Holocaust. Het blijft bij schelden en dreigen.

Daarmee zijn we aan het einde van het hoofdstuk ‘ras en volk’.

Hoe verhouden zich ‘wetenschap en pseudowetenschap’ in dit hoofdstuk van Mein Kampf? Met ‘de kennis van nu’, of de wetenschap van nu, zouden we zeggen dat er hier bijzonder weinig wetenschap te vinden is. Maar de kennis van toen, en de wetenschap van toen, is in dit hoofdstuk ruimschoots vertegenwoordigd. Iedereen was het met Hitler eens dat er zoiets als hogere en lagere rassen bestonden. Dat het blanke ras superieur was. Dat rasvermenging slecht was. En dat het blanke ras bedreigd werd. Daarbij was een groot deel van de bevolking ervan overtuigd dat Joden ‘anders’ waren. Minder. En intellectuelen kenden het verhaal dat het Joodse volk ‘stilstond’ en eigenlijk toch wel gedoemd was ten onder te gaan.

Beschaafde conservatieven zullen bezwaar hebben gemaakt tegen Hitlers beeld van de Joden als vechtende ratten, of parasieten. Ook zullen ze het niet eens zijn geweest met zijn stelling dat de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog vooral veroorzaakt werd door het joodse gevaar. Men had zo zijn twijfels bij de ‘Duitsheid’ van de Joden. Joden kwamen, zo werd gezegd, altijd eerst voor elkaar op. Dat was het antisemitisme van alledag. Maar de Joden de belangrijkste oorzaak van de nederlaag? Nee.

Kort en goed, Hitlers betoog was voor een niet onbelangrijk deel wetenschappelijk onderbouwd – met de wetenschap van toen. Daarbij komt dat Duitse conservatieven (en dat was toch de doelgroep voor Mein Kampf) konden zeggen dat Hitler voor het grootste deel ‘gelijk’ was, al schoot hij aan het eind van zijn betoog wel wat uit de bocht. Ik vrees dat Mein Kampf heeft bijgedragen aan het beeld dat deze jonge, fanatieke politicus weliswaar nog wat wild was, maar ook zeer belezen, en met het hart op de goede, Duitse plaats.